Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-05-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:139

Zaaknummer

7372

Inhoudsindicatie

Verwijt onterecht geld van de derdenrekening te hebben verrekend, ongegrond.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 18 mei 2015                             

in de zaak 7372

naar aanleiding van het hoger beroep van:

de Stichting P. S.,

1.    handelend namens T.c.s.

(de groep van personen vermeld in bijlage 2 bij het klachtschrift)

2.    althans optredend voor zichzelf

klagers

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 24 november 2014, onder nummer 14-079NN, aan partijen toegezonden op 24 november 2014, waarbij klaagster niet-ontvankelijk is verklaard in haar klacht voor zover zij die heeft ingediend namens T.c.s. en de klacht, voor zover klaagster die voor zichzelf heeft ingediend, in alle onderdelen ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.overheid.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2014:310.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 23 december 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder;

-    de brief met bijlage van gemachtigde van klaagster aan het hof van 18 februari 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 maart 2015, waar de heren A. en B. namens klaagster en verweerder in persoon zijn verschenen. De heer A. heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)     verweerder een bedrag van € 22.957 dat ten name van de commanditaire vennootschap “C.V. Scheepvaartonderneming S.” op de derden-rekening van zijn kantoor stond zonder toestemming van deze CV heeft verrekend met facturen van zijn kantoor aan C. B.V.;

b)     facturen van verweerder betrekking hebbende op zijn belangenbehartiging voor C. B.V. ten laste zijn gebracht van de CV;

c)     hij in het conflict tussen klaagster en verweerders cliënt de belangen van zijn cliënt is blijven behartigen terwijl het kantoor van verweerder eerder de belangen van klaagster heeft behartigd, hetgeen volgens klaagster een belangenverstrengeling oplevert die ertoe zou moeten leiden dat verweerder zich zou moeten terugtrekken.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    C. B.V. (hierna: C.) is een in 1999 opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die is opgetreden als beherend vennoot van de commanditaire vennootschap “C.V. Scheepvaartonderneming S.” (hierna: de CV), waartoe 178 commanditaire vennoten (ook wel genaamd participanten) zijn toegetreden.

4.2    De CV heeft blijkens art. 2 van de CV-akte tot doel het doen (af)bouwen, in eigendom verwerven en exploiteren van schepen, het aangaan van daarmee samenhangende financieringen en het verlenen van daarmee samenhangende zekerheden en “- al hetgeen met het vorenstaande in de meest ruime zin genomen verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn”.

4.3    Na het ontstaan van onenigheid tussen participanten en C. is tijdens een buitengewone vergadering van vennoten op 12 september 2005 besloten tot onmiddellijke beëindiging van de overeenkomst tussen C. en de CV en is een andere vennootschap tot beherend vennoot benoemd.

4.4    In april 2006 is klaagster opgericht om de belangen van de participanten te behartigen.

4.5    Bij bindend advies van 28 november 2008 van het Nederlands Arbitrage Instituut is onder meer geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van onbehoorlijke taakvervulling van C. als beherend vennoot, dat de besluiten van de vergadering van vennoten op 12 september 2005 in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid en dat op grond daarvan aan die besluiten rechtens geen effect toekomt.

4.6    Vanaf april 2009 treedt verweerder op als advocaat van C. in haar hoedanigheid van beherend vennoot van de CV. De opdracht tot juridische dienstverlening is aanvaard door het voormalige kantoor van verweerder. In januari 2011 heeft verweerder dit kantoor verlaten met medeneming van de dossiers van C. naar zijn nieuwe kantoor. Twee voormalig advocaten van dit nieuwe kantoor hebben de stichting bijgestaan in een tuchtrechtelijke klachtprocedure tegen een eerdere advocaat van C. en bij een verzoek tot tussenkomst in de hiervoor bedoelde bindend adviesprocedure. Het verzoek tot tussenkomst is afgewezen.

4.7    Tijdens een vergadering van vennoten in oktober 2009 is – ondanks protest van een minderheid van de participanten – besloten tot ontbinding van de CV en is C.  aangesteld als vereffenaar.

4.8    Op 15 september 2009 is op de derdengeldenrekening van verweerder een bedrag van € 22.957 ten gunste van de CV gestort. Na schriftelijke toestemming van beherend vennoot C. is dit bedrag door verweerder verrekend met een vordering van verweerder op C. wegens voor C. verrichte werkzaamheden. Daarnaast is een bedrag van € 132.938,63 door C. aan verweerder betaald voor verrichte werkzaamheden. Dit bedrag is door C. ten laste van de CV gebracht.

4.9    Bij brief van 17 februari 2011 heeft de advocaat van klaagster aan verweerder verzocht zich terug te trekken als advocaat van (de bestuurder van) C. en de CV op de grond dat de stichting in 2007 en 2008 cliënte bij het nieuwe kantoor van verweerder is geweest. Verweerder heeft dit verzoek niet ingewilligd.

4.10    Bij brief met bijlagen van 12 mei 2013 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

5    BEOORDELING

5.1    Klaagster heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de raad dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht voor zover zij die heeft ingediend namens de 46 participanten die vermeld zijn op bijlage 2 bij het klachtschrift. Het hof gaat er daarom van uit dat in hoger beroep alleen de klacht voor zover ingediend door klaagster pro se aan de orde is.

5.2    Klaagster heeft drie grieven geformuleerd.

    De eerste grief betreft het oordeel van de raad met betrekking tot klachtonderdeel a). De raad heeft met betrekking tot dat onderdeel onder meer overwogen dat de CV slechts door C., haar enig beherend vennoot, kon worden vertegenwoordigd, zodat de toestemming van C. aan verweerder om over te gaan tot verrekening van voor de CV op de derdenrekening van verweerder gestorte gelden met facturen van verweerder aan C., te gelden heeft als toestemming van de CV. De raad heeft niet gevolgd het betoog van klaagster dat verweerder had moeten begrijpen dat C. niet bevoegd was zonder toestemming van de vennotenvergadering van de CV in te stemmen met de verrekening, omdat art. 7 lid 2 van de CV-akte de beherend vennoot slechts toestaat werkzaamheden en rechtshandelingen te verrichten die vallen binnen het doel van de vennootschap. De raad oordeelde (overweging 4.5) dat, gelet op de ruime slotclausule van de doelomschrijving van de CV (zie hiervoor bij 4.2),  niet valt in te zien dat de beherend vennoot met het verlenen van toestemming buiten het doel van de CV trad, waarbij de raad van belang achtte dat niet ter discussie staat dat de facturen waren verschuldigd voor werkzaamheden die verweerder voor C. in haar hoedanigheid van beherend vennoot van de CV had verricht.

5.3    De grief voert aan dat de door de raad bedoelde slotclausule helemaal niet ruim was. Klaagster verlangt dus kennelijk een uitspraak van het hof over de vraag of het geven van de onderhavige toestemming door C. als beherend vennoot al dan niet viel binnen de statutaire doelomschrijving van de CV. Dat is echter een vraag die niet ter beantwoording aan de tuchtrechter staat en die de raad dan ook niet had behoeven te beantwoorden. Waar het wel om gaat is of het verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen valt dat hij de door C. gegeven toestemming tot verrekening heeft aangemerkt als een geldige toestemming. Naar het oordeel van het hof valt verweerder hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Immers, gezien de formulering “- al hetgeen met het vorenstaande in de meest ruime zin genomen verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn” in de statutaire doelomschrijving en de ook reeds door de raad in aanmerking genomen bijzondere omstandigheid dat de facturen verschuldigd waren voor werkzaamheden die verricht zijn voor C. in haar hoedanigheid van beherend vennoot van de CV, valt niet in te zien dat verweerder zonder meer tot de conclusie had behoren te komen dat de door C. gegeven toestemming ongeldig was.

5.4    De grief voert voorts aan dat C. als beherend vennoot van de CV toestemming van haar eigen prioriteitsaandeelhouders nodig had om zich te stellen in juridische procedures en dat C. zich desondanks zonder zodanige toestemming in procedures heeft gesteld. Over dit punt is in de in de klachtonderdelen niet geklaagd en de raad heeft daarover dan ook niets beslist. Klachten tegen een advocaat moeten worden ingediend op de in artikel 46c van de Advocatenwet bepaalde wijze. Dit betekent dat in hoger beroep geen nieuwe klachten aan het hof ter beoordeling kunnen worden voorgelegd. Het hof zal deze door klager in hoger beroep aangevoerde nieuwe klacht dan ook buiten beschouwing laten.

5.5    De tweede grief betreft het oordeel van de raad met betrekking tot klachtonderdeel b). Dit klachtonderdeel verwijt verweerder dat zijn aan C. gerichte facturen door C. ten laste van de CV zijn gebracht. De raad heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard (overweging 4.8) op basis van zijn opvatting dat de advocaat, wanneer hij aan zijn cliënt factureert, niet gehouden is om te onderzoeken hoe de betaling van zijn nota’s vervolgens geschiedt. Ook indien gelden voor de betaling van de facturen van verweerder zijn aangewend die hiervoor niet waren bestemd, hetgeen de raad overigens niet heeft kunnen vaststellen, valt – aldus de raad – verweerder tuchtrechtelijk niets te verwijten.

5.6    Klaagster stelt in haar tweede grief dat dit oordeel niet overeind kan blijven nu verweerder kon weten dat C., in weerwil van het verbod daartoe in art. 14 van haar statuten, is gaan procederen zonder toestemming van haar eigen prioriteitsaandeelhouders. Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat de statuten van C. reeds in 2004 zijn gewijzigd, dat daarbij de positie van haar prioriteitsaandeelhouders is gewijzigd en dat die op dit vlak geen bijzondere bevoegdheid meer hebben. Klaagster heeft, ter zitting van het hof, in reactie hierop het standpunt ingenomen, dat de participanten in de CV pas achteraf te horen kregen dat de statuten van beherend vennoot C. gewijzigd waren en dat die wijziging daarom volgens haar ongeldig is.

5.7    De grief faalt om de navolgende redenen.

    a) Het hof zal als tuchtrechter geen oordeel geven, en hoeft ook geen oordeel te geven, over de vraag of de statutenwijziging van C. in 2004 ongeldig is. Dat verweerder zonder meer had moeten begrijpen dat C. zonder toestemming van haar prioriteitsaandeelhouders niet mocht procederen heeft klaagster niet aangevoerd en is aan het hof ook niet gebleken.

    b)  Het, eerst ter zitting van het hof ingenomen, standpunt van klaagster dat de statutenwijziging van C. uit 2004 ongeldig is en dat C. dus niet zonder toestemming van haar prioriteitsaandeelhouders had mogen procederen, kan het klachtonderdeel, inhoudende dat (verweerder had moeten verhinderen dat) verweerders facturen door C. ten laste van de CV werden gebracht, niet onderbouwen.

5.8    De derde grief betreft de gang van zaken bij een beslaglegging, die blijkens de stukken is geschied op 30 oktober 2009 Daarover heeft klaagster echter geen klacht ingediend op de in artikel 46c van de Advocatenwet bepaalde wijze, zodat het hof, gezien het hiervoor in 5.4 overwogene, de in deze grief verwoorde nieuwe klachten buiten beschouwing zal laten.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 24 november 2014, onder nummer 14-079NN.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. L. Ritzema, J.C. van Oven, I.E.M. Sutorius en M.L.J.C. van Emden-Geenen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2015.