Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-04-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3364

Zaaknummer

6220

Inhoudsindicatie

Klacht van klager niet-ontvankelijk omdat eerder door de raad over hetzelfde feitencomplex was geoordeeld (ne bis in idem). Dekenbezwaar(dat gelijkluidend was) over excessief declareren wel gegrond. Hof achtte maatregel -6 maanden schorsing- te zwaar en bracht dit terug tot 6 weken onvoorwaardelijke schorsing.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 13 april 2012

in de zaak 6220

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

en:

De Deken van de Orde van Advocaten in het

Arrondissement Utrecht

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 21 september 2011, onder nummer 11-151U en 11-152U, aan partijen toegezonden op 21 september 2011, waarbij een klacht van  klager tegen verweerder en een bezwaar van de deken tegen verweerder gegrond zijn verklaard en de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes maanden is opgelegd.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 18 oktober 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klager;

-    de antwoordmemorie van de deken;

-    de brief van verweerder aan het hof van 1 februari 2012.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 februari 2012, waar klager en de deken verschenen zijn, alsmede – als gemachtigde van verweerder – mr. X..

3    KLACHT

De klacht en het dekenbezwaar houden zakelijk weergegeven in dat verweerder excessief heeft gedeclareerd.

Door aldus te handelen c.q. na te laten heeft verweerder volgens klager en de deken de norm, zoals vastgelegd in artikel 46 Advocatenwet, geschonden.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

Van 2005 tot 2008 heeft verweerder klager als advocaat bijgestaan in een procedure tegen de gemeente Utrecht. De door verweerder aan klager verleende bijstand heeft geleid tot een klacht van klager tegen verweerder, die door de Raad van Discipline te Amsterdam is behandeld en bij beslissing van 28 juli 2009 gedeeltelijk gegrond is verklaard. Een van de klachtonderdelen betrof het verwijt dat verweerder excessief had gedeclareerd. Dit klachtonderdeel is door de raad ongegrond verklaard met de volgende overweging: “Klachtonderdeel (c) behelst dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. De raad vindt het in het licht van de in rekening gebrachte bedragen en het door verweerder gegeven overzicht van gewerkte uren alleszins aannemelijk dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. De raad heeft dit echter niet kunnen vaststellen. Dit komt omdat verweerder in strijd met de op hem rustende verplichting jegens klager uit hoofde van gedragsregel 27 lid 5, geen deugdelijke specificatie heeft gegeven van zijn declaraties. Het gegeven dat klager minutenstaten en facturen zou hebben ondertekend ontslaat verweerder daar niet van. Klachtonderdeel (c) kan evenwel in het licht van het voorgaande niet gegrond worden verklaard.” Klager heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing van de raad.

Op 28 juli 2009 heeft de Raad van Discipline te Amsterdam tevens een beslissing gegeven op een dekenbezwaar tegen klager, luidende dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld door de deken niet de door haar gevraagde inlichtingen te verstrekken in een door een cliënt van verweerder aanhangig gemaakte klachtprocedure betreffende het declaratiegedrag van verweerder. De raad heeft het dekenbezwaar gegrond geacht. Dit oordeel is door het hof bekrachtigd.

In april 2010 heeft de deken de beschikking gekregen over het gehele dossier met gespecificeerde declaraties. Vanaf dat moment was de deken in staat een onderzoek in te stellen naar excessief declareren door verweerder. Beide partijen zijn door de deken tweemaal in de gelegenheid gesteld hun standpunt toe te lichten en hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. De deken heeft partijen laten weten dat het onderzoek zou worden uitgevoerd met dezelfde werkwijze als bij een begrotingsverzoek. In het onderzoek heeft de deken zich een oordeel gevormd over de hoogte van de declaraties in relatie tot de hoeveelheid bestede tijd en het toegepaste tarief.

Op 16 december 2010 heeft de deken zijn bevindingen op grond van het onderzoek aan partijen gezonden en verweerder nog de gelegenheid gegeven daarop te reageren. Dat heeft verweerder gedaan bij brief van 31 maart 2011. De bevindingen van de deken waren dat verweerder aan honorarium voor zijn eigen werkzaamheden inclusief kantoorkosten en BTW een bedrag ad € 63.953,58 heeft gedeclareerd, terwijl een bedrag van € 46.909,98 als redelijk kon worden aangemerkt. Daarmee heeft verweerder volgens de berekeningen van de deken meer dan 35% meer in rekening gebracht dan redelijk zou zijn geweest. De deken vermeldt voorts: “Daarmee is van een redelijk salaris geen sprake meer. Bovendien is die zeer forse overschrijding voor een niet onbelangrijk deel terug te voeren op het structureel en consequent in rekening brengen van het dubbele of drievoudige van de tijd, die redelijkerwijs met relatief eenvoudige verrichtingen gemoeid mag zijn. Die omstandigheden maken ook los van de relatieve en absolute omvang van het teveel gedeclareerde, dat sprake is van handelen zijdens verweerder, dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.”

5    BEOORDELING

5.1    De huidige klacht van klager is gelijkluidend aan een eerder door hem ingediende klacht, die bij onherroepelijke beslissing ongegrond verklaard is. Klager is derhalve niet-ontvankelijk in zijn klacht, op grond van het ne bis in idem beginsel. Anders dan de raad heeft geoordeeld, doet hieraan niet af dat het in de eerdere procedure aan verweerder te wijten was dat de raad toen niet kon vaststellen dat sprake was van excessief declareren, terwijl dit in de huidige procedure wel mogelijk is op grond van de feiten die het dekenonderzoek inmiddels aan het licht heeft gebracht. In zoverre slaagt het appel van verweerder.

5.2    De deken kan wel in zijn bezwaar worden ontvangen. Derhalve dienen de grieven van verweerder te worden besproken. Verweerder heeft allereerst aangevoerd dat de raad het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door de behandeling ter zitting op 18 juli 2011 doorgang te laten vinden en het aanhoudingsverzoek van verweerder van diezelfde datum niet te honoreren. Gelet op de inhoud en datering van de bij het aanhoudingsverzoek gevoegde medische verklaringen van 23 maart en 30 juni 2011 heeft de raad mogen besluiten de zitting buiten aanwezigheid van verweerder door te laten gaan. Beide medische verklaringen betreffen een momentopname en zeggen niets over de gezondheid van verweerder op de datum van de zitting. Overigens is (de gemachtigde van) verweerder in hoger beroep wèl gehoord. De grief van verweerder terzake faalt.

5.3    Verweerder heeft voorts aangevoerd dat het door de deken uitgevoerde onderzoek niet behoorlijk is geweest, omdat gehandeld is conform de regels voor begroting, terwijl het een bestuursrechtelijke zaak betrof waarop de Wet tarieven in burgerlijke zaken (hierna: WTBZ) niet van toepassing is. Verweerder miskent daarbij dat alle betrokkenen zich ervan bewust waren dat begroting volgens de WTBZ niet mogelijk was. Er heeft ook geen begroting van de declaraties van verweerder door de Raad van Toezicht plaatsgevonden. De deken heeft de declaraties van verweerder aan een onderzoek onderworpen, waarbij de maatstaven die gelden in begrotingszaken zijn toegepast. Aan de hand van die maatstaven is per individuele verrichting een oordeel geveld omtrent de geschreven tijd en de (on)redelijkheid daarvan. De voor begrotingszaken geldende maatstaven zijn naar het oordeel van het hof voldoende objectief en feitelijk om de wijze waarop de deken zijn onderzoek heeft ingekleed te rechtvaardigen. De grief dat het onderzoek niet behoorlijk zou zijn uitgevoerd wordt verworpen.

5.4    Het verslag door de deken van zijn bevindingen is uitgebreid, gedetailleerd en goed onderbouwd. De deken heeft verweerder volledig inzicht gegeven in de wijze van beoordeling van de declaraties per verrichting en per door de deken toegepaste correctie. Verweerder is in de gelegenheid gesteld op de bevindingen te reageren. Ter zitting heeft de deken nog toegelicht dat het feitelijk onderzoek van de declaraties heeft plaatsgevonden door een ervaren advocaat met deskundigheid op het gebied van bestuursrecht en dat deze advocaat zijn bevindingen uitgebreid met de deken heeft besproken en toegelicht. Aldus heeft naar het oordeel van het hof een serieus en degelijk onderzoek plaatsgevonden naar de declaraties van verweerder, waarbij rekening is gehouden met de ingewikkeldheid en de bestuursrechtelijke aard van de behandelde zaak. De bevindingen van de deken zijn goed gemotiveerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder bij verschillende onderdelen van de rapportage van de deken kanttekeningen geplaatst, die naar de mening van verweerder tot een andere berekening zouden moeten leiden van het honorarium dat redelijk geacht moet worden, maar naar het oordeel van het hof leidt zulks, voor zover een of meer van die kanttekeningen al gehonoreerd zouden moeten worden, niet tot een zodanige aanpassing van de uitkomst van de berekeningen van de deken, dat niet meer van excessief declareren kan worden gesproken. Terecht heeft de raad het dekenbezwaar gegrond geacht.

5.5    Bij het bepalen van de maatregel heeft de raad overwogen: “Met betrekking tot de op te leggen maatregel houdt de raad rekening met het feit dat aan verweerder al eerder tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd. Gezien de aard en de ernst van de gegrond bevonden klacht en het bezwaar alsmede de vele inspanningen die door de houding van verweerder nodig waren om de klacht te kunnen onderzoeken, acht de raad de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van zes maanden passend en geboden. De raad zal niet een zwaardere maatregel opleggen nu aan de deken tevens de mogelijkheden van artikel 60b Advocatenwet ten dienste staan.” Het hof constateert evenwel dat terzake “de vele inspanningen die nodig waren om de klacht te kunnen onderzoeken” geen dekenbezwaar is ingediend en dat een verband met de mogelijkheden tot het verzoeken van een ordemaatregel op grond van artikel 60b Advocatenwet in deze tuchtrechtelijke beoordeling over excessief declareren ontbreekt. Het komt het hof voor dat de raad de ernst en inhoud van deze klachtzaak enigszins uit het oog heeft verloren en de opgelegde maatregel hoofdzakelijk heeft gebaseerd op zijn beoordeling van de persoon van verweerder en diens tuchtrechtelijk verleden. Zonder af te doen aan de ernst van de zaak acht het hof de maatregel buitenproportioneel, ook indien rekening wordt gehouden met het tuchtrechtelijk verleden van verweerder. Het hof acht de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken passend en geboden.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

ten aanzien van de klacht van klager

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 21 september 2011;

en, opnieuw beslissende:

-    verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht;

         

ten aanzien van het dekenbezwaar

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort       Amsterdam van 21 september 2011 voor zover het bezwaar gegrond is verklaard;

-      vernietigt die beslissing voor zover aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes maanden is opgelegd;

en, in zoverre opnieuw beslissende:

-    legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat op de dag waarop de bij beslissing van heden in de zaak 5918 opgelegde onvoorwaardelijke schorsing afloopt;

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, J.P. Balkema, P.T. Gründemann en E. Schutte, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2012.