Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-03-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:100

Zaaknummer

7314

Inhoudsindicatie

Verweerder stond een grote client bij in talloze incassozaken. Afrekening verliep onoverzichtigelijk, berisping.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 30 maart 2015

in de zaak 7314

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 19 september 2014, onder nummer 22/14, aan partijen toegezonden op 23 september 2014, waarbij een klacht van klagers tegen verweerder voor wat betreft klachtonderdeel a (deels), b, c, f en g gegrond is verklaard en voor wat betreft de klachtonderdelen a (deels), d, e en h ongegrond is verklaard. Verweerder is de maatregel van drie maanden schorsing opgelegd, waarvan twee maanden voorwaardelijk.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2014:294.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, voor zover daarin klachtonderdelen gegrond zijn verklaard en een maatregel is opgelegd, is op 22 oktober 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klagers;

-    de brief d.d. 14 januari 2015 van verweerder.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 30 januari 2015, waar verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde, mr. W., en mr. C., namens klagers, zijn verschenen. Mr. W. heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover nu nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    (…) overschotten van voorschotnota’s niet worden gecrediteerd.

b)    verweerder een ondoorzichtige, onvolledige en niet sluitende administratie houdt waardoor een correcte afrekening met betrekking tot in dossiers ontvangen gelden en verrekende declaraties en verschotten in de zaken van klagers bijna twee jaar lang uitbleef. Uiteindelijk is een bedrag van € 17.766,76 aan klagers voldaan. Ook wordt nagelaten verzonden declaraties in kopie te verstrekken en deugdelijk te specificeren. Dit klachtonderdeel richt zich met name op de ondeugdelijkheid van de gevoerde financiële administratie van klagers’ dossiers waardoor het verkrijgen van inzicht in de wijze waarop er gedeclareerd is bijzonder moeilijk is gebleken en de gevoerde financiële administratie tenminste onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Verweerder kan niet volstaan met verwijzing naar de deugdelijkheid van het door hem gekozen Fidura boekhoudprogramma van Kluwer.

c)    verweerder declaraties en voorschotnota’s heeft geantedateerd.

d)    (…)

e)    (…)

f)    verweerder zonder uitdrukkelijke instemming van klagers openstaande declaraties, dan wel voorschotnota’s, heeft voldaan door middel van verrekening met derdengelden.

g)    verweerder een geldleningsovereenkomst heeft gesloten met klagers.

h)    (…)

3    FEITEN

3.1    De raad is uitgegaan van de volgende feiten. Deze zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.

Verweerder heeft klagers bijgestaan in de periode van 12 december 2009 tot 22 september 2011 in diverse juridische kwesties, heeft meer dan 690 incassodossiers behandeld en heeft klagers van advies gediend. Na 22 september 2011 heeft de huidige gemachtigde van klagers de juridische dienstverlening aan klagers voortgezet. In het kader van de overdracht en de daarmee in verband staande financiële afrekening zijn tussen klagers en verweerder diverse procedures, waaronder een kortgeding, gevoerd. Tevens zijn over en weer (conservatoire) beslagen gelegd op tegoeden in verband met deze afrekening.

4    BEOORDELING

4.1    De raad heeft de klachtonderdelen a (voor zover hiervoor weergegeven) betrokken bij de behandeling van de klachtonderdelen b en c, die gezamenlijk zijn behandeld. Naar de kern genomen komen de klachtonderdelen a (deels) en b erop neer dat verweerder de relatie met klagers na de beëindiging daarvan in september 2011 financieel niet naar behoren heeft afgewikkeld. Het heeft tot eind mei 2013 (toen het financieel rapport van de accountant van verweerder afkwam; daaruit bleek dat verweerder uiteindelijk klagers nog een bedrag van ruim € 17.000,- verschuldigd was) geduurd alvorens voldoende inzicht in de mutaties van voorschotten, derdengelden en facturen werd verkregen (waarmee nog niet gezegd is dat klagers de facturen inhoudelijk voor juist erkennen). Klagers hebben zich moeten voorzien van (kostbare) rechtsbijstand. In de tussentijd is uitgebreid gecorrespondeerd, geprocedeerd en zijn beslagen gelegd. Verweerder noemde in tussentijdse afrekeningen steeds andere bedragen.

Het hof stelt vast dat dit tijdsverloop van 20 maanden veel te lang is geweest en dat de wijze van afhandeling niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Verweerder heeft ter zitting blijk ervan gegeven dit wel in te zien, maar verwijst ter verklaring naar de talrijke incasso-opdrachten en het betalingsgedrag van klagers (er werden grote sommen geld bij verweerder geparkeerd). Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen deze omstandigheden niet het zeer lange tijdsverloop voor het verstrekken van een deugdelijke specificatie en (eind)afrekening, en het in de correspondentie steeds weer noemen van andere bedragen. Verweerder had kennelijk zijn administratie niet op orde, althans hij had daar geen of onvoldoende grip op. Hij had, zo al uit zijn administratie vanwege de complexiteit niet aanstonds een eindafrekening viel te produceren, kort na beëindiging van de relatie met klagers zijn boekhouder opdracht kunnen geven een rapport op te maken, maar heeft dit nagelaten

Verweerder valt op grond van het voorgaande een ernstig tuchtrechtelijk verwijt te maken van de gebrekkige wijze van afhandeling.

De grieven tegen de klachtonderdelen a (deels) en b falen.

Ten aanzien van de antedatering van declaraties en voorschotnota’s (klachtonderdeel c) wijzen klagers (in de brief van 4 juni 2013) naar de vier facturen met de nummer 201.100.925 t/m 929 van 7 oktober 2011. Deze zijn terug te vinden in het accountantsrapport. Daaruit blijkt dat het om drie creditfacturen gaat van in totaal ruim € 20.000,- en een debetfactuur van € 373,-. Verweerder heeft gesteld dat het om boekhoudkundige herstelboekingen gaat (de intern gecorrigeerde facturen zijn niet aan klagers gezonden). Wat daar ook van zij, nu de specificatie is terug te vinden in het accountantsrapport dat door klagers als specificatie is geaccepteerd en niet blijkt dat klagers op enig moment zijn geschaad door de wijze waarop de herstelboekingen zijn uitgevoerd, kan het hof niet vaststellen dat verweerder jegens klagers tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door mogelijke antedatering van declaraties en facturen.

Of verweerder strafrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld (klagers spreken van valsheid in geschrift) is niet aan het hof om vast te stellen. Klachtonderdeel c is mitsdien ongegrond.

    4.2    In klachtonderdeel f wordt verweerder verweten zonder uitdrukkelijke instemming van klagers openstaande declaraties, dan wel voorschotnota’s, te hebben verrekend.

        Naar het oordeel van het hof staat in toereikende mate vast dat klagers hebben ingestemd met de verrekening, althans dat verweerder van verleende toestemming mocht uitgaan. Dit volgt uit de door verweerder gestelde en door klagers niet betwiste wijze van betaling door klagers. Zij betaalden een groot bedrag ineens, niet de bedragen genoemd in de talrijke verzonden facturen van veelal geringe omvang. De raad (en ook klagers) heeft (hebben) ook niet expliciet benoemd in welke gevallen verweerder niet tot verrekening mocht overgaan.

        De raad spitst de gegrondheid van de klacht verder toe op drie bedragen die eind juli 2011 op de derdengeldrekening van verweerder zijn binnengekomen, te weten € 50.000,-, € 88.000,- en € 100.000,- (de gelden zijn overigens direct doorgeboekt naar de kantoorrekening). Daarnaast is er nog sprake geweest van een contante betaling omstreeks 4 november 2011 van € 88.000,- (dus na beëindiging van de relatie). De eerstgenoemde drie bedragen zijn door klagers zelf op de derdengeldrekening van verweerder gestort (uit de correspondentie blijkt ten einde deze aan het zicht van mogelijke beslagleggers te onttrekken). Het betreft hier dus geen derdengelden. Bovendien is gebleken dat daarvan € 126.140,- is overgemaakt naar de strafrechtadvocaat van klagers en in totaal € 196.000,- in oktober/november 2011 naar de huidige gemachtigde/advocaat van klagers. Het verschil ad € 3.960,- is in de totaalafrekening opgenomen (en terugbetaald als onderdeel van genoemd bedrag van ruim € 17.000,-).

Het hof heeft mitsdien niet kunnen vaststellen dat sprake is geweest van ongeoorloofde verrekeningen ten aanzien van deze stortingen. Klachtonderdeel f is mitsdien ongegrond.

4.3    In klachtonderdeel g wordt verweerder verweten een geldleningsovereenkomst met klagers te zijn overeengekomen. De raad heeft de gegrondheid van deze klacht afgeleid uit het woordgebruik in de correspondentie. Verweerder heeft aangevoerd dat sprake is geweest van een onjuist woordgebruik – er was sprake van voorschotten – hij is enkel meegegaan in het woordgebruik van klagers.

De raad haalt de volgende passages aan:

“Dan is er de 20.000 lening, waarvan ik gisterenavond begreep dat die toch niet vervroegd terug hoeft naar jou, ik hoor daarover wel als je het toch nodig hebt”.

“Ik kan m niet meer vinden, maar ik had je geschreven dat jij dus 20.000 van mij krijgt (lening); ik 22 van jou (factuur, aan je vader gegeven overzicht)……”

“De andere 20 k (lening) kom ik eind deze of begin volgende week ophalen.”

        Anders dan de raad heeft het hof niet de overtuiging gekregen dat verweerder een bedrag van € 20.000,- van klagers heeft geleend. Een contract daartoe is niet opgemaakt. Het bedrag van € 20.000,- is contant betaald, zoals er wel meer grote bedragen contant aan verweerder ter beschikking zijn gesteld of op de derdengeldrekening zijn ‘geparkeerd’. Tegen deze achtergrond is het verweer niet aanstonds onaannemelijk. In dat licht is er onvoldoende aanleiding om de klacht gegrond te verklaren. Klachtonderdeel g is mitsdien ongegrond.

    4.4    Nu een deel van de klachtonderdelen alsnog ongegrond wordt bevonden, zal het hof de op te leggen maatregel bepalen op een berisping. Deze maatregel is passend en geboden ten aanzien van de wel gegrond bevonden klachtonderdelen.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing waarvan beroep maar alleen voor zover daarin de klachtonderdelen c, f en g gegrond zijn bevonden en ten aanzien van de opgelegde maatregel;

-    bekrachtigt die beslissing (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) voor het overige;

en, opnieuw recht doende:

-    verklaart de klachtonderdelen c, f en g alsnog ongegrond;

-    legt aan verweerder op de maatregel berisping.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, S.A. Boele, J. Italianer en J.A. Schaap, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2015.