Rechtspraak
Uitspraakdatum
02-06-2017
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2017:92
Zaaknummer
160321
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Klacht dat verweerder zijn werk niet goed heeft gedaan is gegrond. Verweerder is eigenmachtig de aanpak van de zaak gaan wijzigen door een concept verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor op te stellen, terwijl hij aan klaagster had toegezegd dat hij een concept dagvaarding zou opstellen. Nu klaagster de cliënt van verweerder was en zij een opvolgend advocaat moest inschakelen via haar rechtsbijstandverzekeraar die een kostenmaximum hanteerde, had verweerder aan klaagster een urenspecificatie moeten verstrekken. Berisping. Kostenveroordeling.
Uitspraak
Beslissing
van 2 juni 2017
in de zaak 160321
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de tussenbeslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 8 augustus 2016, gewezen onder nummer 15-285, aan partijen toegezonden op 8 augustus 2016, alsmede naar de beslissing van 21 november 2016, eveneens gewezen onder nummer 15-285, aan partijen toegezonden op 21 november 2016, waarbij van de klacht van klaagster tegen verweerder de klachtonderdelen a, c en e gegrond zijn verklaard en de klachtonderdelen b en d ongegrond. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster en de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De tussenbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL: 2016:259 en de beslissing als ECLI:NL:TADRARL:2016:260.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van de beslissing van 21 november 2016 in hoger beroep is gekomen, is op 16 december 2016 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het e-mailbericht van klaagster aan het hof van 21 januari 2017.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 april 2017, waar verweerder is verschenen. Klaagster was met bericht van kennisgeving afwezig.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) zijn werk niet goed te doen;
b) (…);
c) te weigeren een urenspecificatie te overleggen;
d) (…)
e) het belang van zijn cliënt te miskennen.
3.2 Ter toelichting op klachtonderdeel a) stelt klaagster dat hiermee bedoeld wordt dat verweerder weigerde een dagvaarding op te stellen en uit te brengen terwijl hij in een eerder stadium had toegezegd een bodemprocedure te zullen starten tegen K. Dit blijkt uit de e-mails van verweerder d.d. 29 oktober 2014 en 5 december 2014. In zijn reactie op de klacht d.d. 14 juli 2015 erkent verweerder dat het de bedoeling was om de uitkomst van de procedure bij de klachtencommissie te gebruiken voor de civiele claim. Het tweede aspect van klachtonderdeel a) is dat verweerder weigerde te communiceren over de verandering van strategie. Deze weigering blijkt uit de inhoud van e-mails tussen klaagster en verweerder d.d. 28 november 2014, 4 december 2014 en 5 december 2014.
3.3 Ter toelichting op klachtonderdeel c) stelt klaagster dat zij herhaaldelijk verzocht heeft om de urenspecificatie en dat zij in haar e-mail d.d. 7 april 2014 gemotiveerd heeft waarom zij belang had bij ontvangst van de urenspecificatie.
3.4 Ter toelichting op klachtonderdeel e) stelt klaagster dat verweerder haar belang heeft miskend doordat hij niet direct is overgegaan tot het dagvaarden van K. Klaagster vraagt zich af of het werkelijk nodig was om een getuigenverhoor te entameren. Zelfs indien het gewenst zou zijn om aanvullend bewijs te vergaren middels het houden van een voorlopig getuigenverhoor dan had verweerder tegelijkertijd een dagvaarding kunnen opstellen en laten uitbrengen, aldus klaagster.
4 FEITEN
In overweging 2 van de tussenbeslissing heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
5 BEOORDELING
5.1 Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Verweerder is eigenmachtig de aanpak van de zaak gaan wijzigen door een concept verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor op te stellen, terwijl hij aan klaagster had toegezegd (mondeling en bevestigd per e-mail op 29 oktober 2014) dat hij een concept dagvaarding zou opstellen. In die situatie past overleg met de cliënt. Dat verweerder meent dat hij goede grond had om af te zien van de concept dagvaarding moge zou zijn, maar ontslaat hem niet van zijn verplichting om dit vooraf te bespreken met klaagster. Daarvoor had hij ook ruimschoots de gelegenheid nu tussen het moment van de toezegging van verweerder aan klaagster en de telefonische mededeling van de secretaresse van verweerder aan klaagster dat een concept verzoekschrift in plaats van een concept dagvaarding zou worden opgesteld, één maand gelegen was. Ook toen klaagster vervolgens na de telefonische mededeling herhaaldelijk verzocht om uitleg, nadrukkelijk ook over de in haar visie ‘verandering van de strategie’ (zie de e-mail van klaagster van 5 december 2014), heeft verweerder ten onrechte nagelaten om tijdig contact op te nemen met klaagster. Hij heeft hierdoor tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
5.2 Het hof is met de raad van oordeel dat in het onderhavige geval – waar klaagster de cliënt van verweerder is geweest en zij een opvolgend advocaat moest inschakelen via haar rechtsbijstandsverzekeraar die een kostenmaximum hanteerde – op het daartoe strekkende verzoek een urenspecificatie had moeten worden verstrekt. Het hof neemt de door de raad opgelegde maatregel over.
5.3 De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.
5.4 Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerder aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 21 november 2016, onder nummer 15-285.
veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 160321”.
Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, J. Italianer, J.A. Schaap en G.R.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 2 juni 2017.