Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-11-2017

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2017:220

Zaaknummer

170179

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar, inhoudende dat verweerder  een declaratie heeft gestuurd met ondeugdelijke urenspecificatie, geen opdrachtbevestiging gestuurd en heeft nagelaten zorgvuldig en nauwgezet te declareren, is gegrond. In hoger beroep is ongegrond het bezwaar dat geen redelijke salaris in rekening is gebracht. Voor tuchtrechtelijk ingrijpen is slechts dan plaats als excessief gedeclareerd is. Daarvan is sprake als het in rekening gebrachte bedrag in geen enkele verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden. Verweerder heeft volgens de Geschillencommissie weliswaar een te hoog bedrag in rekening gebracht maar gelet op de omvang van dit bedrag (€ 1.000) in verhouding tot het totale bedrag (€ 3.206,50) en de aard van de werkzaamheden en de omstandigeid dat verweerder het teveel betaalde inmiddels heeft gerestitueerd, is naar het oordeel van het hof geen sprake meer van een exces. De maatregel wordt enigzins gematigd tot een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken. Proceskostenveroordeling.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

  

Uitspraak

Beslissing

van 24 november 2017

in de zaak 170179

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

       

tegen:

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 30 mei 2017, onder nummer 17-110/A/NH, aan partijen toegezonden op 30 mei 2017, waarbij het bezwaar van de deken tegen verweerder in alle onderdelen gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar is opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2017:124.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 juni 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 september 2017, waar verweerder en de deken, vergezeld van mr. D, zijn verschenen.

3    HET DEKENBEZWAAR

Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    een declaratie aan zijn cliënt heeft gestuurd met een ondeugdelijke urenspecificatie;

b)    zijn cliënt geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd, althans niet een die voldoet aan de daaraan gestelde eisen;

c)    heeft nagelaten zorgvuldig en nauwgezet te declareren;

d)    heeft nagelaten bij het neerleggen van de werkzaamheden een redelijk salaris aan zijn cliënt in rekening te brengen.

4    FEITEN

In overweging 2 van de beslissing heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft alle vier onderdelen van het dekenbezwaar gegrond verklaard. De grieven van verweerder in hoger beroep richten zich tegen de gegrondverklaring van de onderdelen a), c) en d) van het bezwaar en de door de raad opgelegde maatregel. Verweerder heeft geen grieven gericht tegen de gegrondverklaring van onderdeel b). Het geschil in hoger beroep is daarmee beperkt tot de onderdelen a), c) en d) van het bezwaar en de maatregel.

5.2    Het onderzoek in hoger beroep met betrekking tot de onderdelen a) en c) van het bezwaar heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De door verweerder aangevoerde grieven tegen de beslissing van de raad voor zover betrekking hebbend op deze klachtonderdelen worden verworpen.

5.3    Onderdeel d) van het bezwaar houdt in dat verweerder heeft nagelaten bij het neerleggen van de werkzaamheden een redelijk salaris aan zijn cliënt in rekening te brengen. De raad heeft geoordeeld dat, gelet op het ontbreken van een behoorlijke specificatie van de werkzaamheden van verweerder die een honorarium of vergoeding van kosten in de orde van grootte als door verweerder gedeclareerd zouden kunnen rechtvaardigen, verweerder aan zijn cliënt excessief heeft gedeclareerd, althans heeft gepoogd van hem een betaling te verkrijgen die in geen verhouding stond tot de door verweerder verrichte inspanningen en gemaakte kosten.

5.4    Verweerder voert in hoger beroep onder andere aan dat hij kennis heeft moeten nemen van de gehele cao met bijlagen aangezien hij zijn cliënt bij verschillende juridische problemen bijstand verleende en dat hij een redelijk salaris in rekening heeft gebracht.

5.5    Het hof overweegt als volgt. De cliënt van verweerder heeft bij aanvang van de zaak op 8 mei 2015 een voorschot van € 2.500,- vermeerderd met 6% kantoorkosten en btw (in totaal € 3.206,50) aan verweerder betaald. Bij bindend advies van 11 december 2015 heeft de Geschillencommissie Advocatuur (verder: de commissie) de hoogte van deze declaratie bovenmatig geacht. De daarbij gehanteerde maatstaf is of de advocaat heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat. Bij de invulling van die norm heeft de commissie overwogen dat verweerder vaker zaken heeft behandeld tegen de werkgever van de cliënt, en heeft de commissie daarom de tijd die in rekening is gebracht voor de bestudering van de cao (200 minuten) gematigd. De commissie heeft de declaratie gematigd met een bedrag van € 1.000,- (inclusief kantoorkosten en btw), waarna een door de cliënt verschuldigd honorarium van € 2.206,50 (inclusief kantoorkosten en btw) resteerde. Verweerder heeft het teveel betaalde bedrag inmiddels aan de cliënt gerestitueerd.

5.6    De maatstaf in het tuchtrecht ligt vast in artikel 46 van de Advocatenwet. Voor tuchtrechtelijk ingrijpen is slechts dan plaats als excessief gedeclareerd is.

Daarvan is sprake als het in rekening gebrachte bedrag in geen enkele verhouding staat tot de door verweerder voor klager verrichte werkzaamheden.

In dit geval heeft verweerder weliswaar een volgens de commissie te hoog bedrag in rekening gebracht, maar gelet op de omvang van dit bedrag (€ 1.000,-) in verhouding tot het totale bedrag (€ 3.206,50) en de aard van de verrichte werkzaamheden – verweerder heeft in deze procedure onweersproken aangevoerd dat hij voor klager meerdere juridische problemen behandelde en niet uitsluitend de kwestie van de promotiestop –, alsmede de omstandigheid dat verweerder het teveel betaalde inmiddels heeft gerestitueerd, is naar het oordeel van het hof geen sprake meer van een exces met betrekking tot het declareren dat, naast de matiging van de declaratie door de commissie, aan welke matiging verweerder uitvoering heeft gegeven, tot tuchtrechtelijk ingrijpen noopt.

5.7    Het hof acht dit klachtonderdeel, anders dan de raad, daarom ongegrond.

5.8    De raad heeft de onderdelen a) tot en met d) van het bezwaar gegrond verklaard en verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Nu onderdeel d) ongegrond is zal het hof de door de raad opgelegde maatregel enigszins matigen en wel tot een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar. Met een lichtere maatregel kan niet worden volstaan, gelet op de ernst van de verweten handelingen. Voorts is het hof, uit het ook in hoger beroep gegrond verklaarde dekenbezwaar in de zaak 170180 (RvD 17-11/A/NH), gebleken dat verweerder ten aanzien van het declaratiebeleid en de vastlegging van (financiële) afspraken structureel op onjuiste wijze zijn praktijk heeft gevoerd.

5.9    Nu het bezwaar gedeeltelijk gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd, zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerder aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

5.10    Uit het voorgaande volgt dat het hof de beslissing van de raad zal bekrachtigen met betrekking tot de onderdelen a) en c) van het bezwaar. De beslissing van de raad dient te worden vernietigt voor wat betreft de gegrondverklaring van onderdeel d) en de door de raad opgelegde maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 30 mei 2017 in de zaak 17-110/A/NH voor zover deze onderdeel d) van het bezwaar en de aan verweerder opgelegde maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken met een proeftijd van twee jaar betreft;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart onderdeel d) van het bezwaar alsnog ongegrond.

legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken, welke schorsing niet zal worden ten uitvoer gelegd tenzij de raad later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich binnen een hierbij op twee jaar gestelde en heden ingaande proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;

bekrachtigt de beslissing van de raad voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 170179”.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, P.T. Gründemann, J.A. Schaap en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2017.

   

griffier    voorzitter           

     

De beslissing is verzonden op 24 november 2017.