Rechtspraak
Uitspraakdatum
07-07-2014
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2014:216
Zaaknummer
6629
Inhoudsindicatie
Nieuwe zitting na aanhouding. Niet vastgesteld dat betalend is opgetreden naast verkregen toevoeging. Niet nauwgezet en zorgvuldig opgetreden in financiële zaken doordat indruk kan ontstaan dat voor dezelfde zaak toevoeging was afgegeven en declaratie werd gezonden. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van 7 juli 2014
in de zaak 6629
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 7 november 2012, onder nummer 12-070A en 12‑071A, aan partijen toegezonden op 7 november 2012, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard,
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als LJN YA3414.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 december 2012 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de brief van de gemachtigde van klager aan het hof van 13 december 2012;
- de brief van de gemachtigde van klager aan het hof van 26 april 2013;
- de brief van de gemachtigde van klager aan het hof van 12 augustus 2013;
- de brief van verweerder aan het hof van 26 augustus 2013;
- de brief van de gemachtigde van klager aan het hof van 29 augustus 2013;
- de brief van de gemachtigde van klager aan het hof van 11 september 2013;
- de brief van de gemachtigde van klager aan het hof van 7 november 2013;
- de brief van verweerder aan het hof van 15 november 2013;
- de brief van de gemachtigde van klager aan het hof van 15 november 2013;
- de brief van de gemachtigde van klager aan het hof van 18 november 2013;
- de brief van verweerder aan het hof van 28 november 2013.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 september 2013, waar klager met zijn partner en verweerder zijn verschenen, en ter zitting van 12 mei 2014, waar klager met mr. X.en verweerder zijn verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder:
a) ontkent op betalende basis voor klager te zijn opgetreden;
b) halsstarrig heeft geweigerd bepaalde bescheiden uit het dossier van klager naar de gemachtigde van klager te zenden;
c) de financiële regels zoals vastgelegd in de gedragsregels heeft overtreden en daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de gedragsregels 23 en 24.
3.2 Klager stelt ter onderbouwing van klachtonderdeel (a) dat hij door verweerder is misleid omdat verweerder hem zowel in eerste aanleg als in hoger beroep slechts op betalende basis zou bijstaan. Verweerder en klager waren overeengekomen dat klager een bedrag van € 7.500,-- zou voldoen in verband met de behandeling van zijn zaak. Klager stelt een bedrag van € 5.000,-- te hebben betaald, waarvan € 3.000,-- via de bank en € 2.000,-- contant. Het resterende bedrag zou na afloop worden betaald. Klager verwijst naar een op zijn naam gestelde declaratie van 26 mei 2009 ter hoogte van € 3.000,-- inclusief BTW. Het op de declaratie vermelde parketnummer is het parketnummer van de strafzaak waarvoor klager laatstelijk door verweerder is bijgestaan. Het op de declaratie genoemde parketnummer komt ook overeen met het parketnummer genoemd in een brief van de rechtsbijstandverlener inzake de vaststelling van de vergoeding.
3.3 Ten aanzien van klachtonderdeel (b) stelt klager dat zijn gemachtigde de financiële stukken ten behoeve van het indienen van de schadeverzoeken tijdig in zijn bezit moest hebben om te voorkomen dat de termijn voor het indienen zou verstrijken.
3.4 Ten aanzien van klachtonderdeel (c) stelt klager onder andere dat klager niet is gewezen op de mogelijkheid rechtsbijstand te verkrijgen en dat hij de indruk heeft dat verweerder bedragen heeft geïnd naast de vergoedingen die hij van de overheid ontving.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
Verweerder heeft klager in eerste aanleg bijgestaan in een strafzaak. De behandeling van het hoger beroep van deze strafzaak bij het gerechtshof Den Haag is, nadat klager enige tijd was bijgestaan door een andere advocaat, begin november op verzoek van klager weer door verweerder overgenomen. Op een bankafschrift van de bank van 15 mei 2009 staat een overboeking vermeld d.d. 13 mei 2009 van een bedrag van € 3.000 aan verweerder onder vermelding: “eerste betaling G. Klager”. Verweerder heeft een declaratie d.d. 26 mei 2009 ten name van verweerder opgesteld ten bedrag van € 3.000,-- (incl. btw) onder vermelding: “juridisch advies/bijstand 09/925276-09”. Dit nummer is het parketnummer van de strafzaak die verweerder voor klager behandelde bij het gerechtshof Den Haag.
Verweerder is op 8 juli 2009 aan klager toegevoegd voor de strafzaak in eerste aanleg. Partijen zijn het er over eens dat verweerder ook voor de zaak in hoger beroep een toevoeging heeft verkregen.
Op een brief van de vorige advocaat van klager aan verweerder van 5 april 2010, waarin deze advocaat verweerder vraagt of verweerder de zaak van klager betalend of op basis van een toevoeging heeft behandeld, staat de volgende door klager ondertekende handgeschreven verklaring:
“Geachte heer, Dhr.Verweerder heeft de zaak bij de rechtbank niet op betalende basis gedaan. In overleg met mij heeft hij een toevoeging aangevraagd. De betaling die mijn partner heeft verricht betrof een oude (uit 2007) openstaande nota. Ik verzoek u hem alle gewenste afschriften te verstrekken. vriendelijke groet, Klager G.”.
Partijen zijn het er over eens dat verweerder de tekst van deze verklaring heeft geschreven. De zitting bij het gerechtshof vond plaats op 11 mei 2011. Klager is door het gerechtshof bij arrest van 25 mei 2011 vrijgesproken. De huidige gemachtigde van klager heeft verweerder bij brief van 16 juni 2011 verzocht hem de nota’s van het betalende optreden van verweerder voor klager toe te zenden, in verband met verzoeken om schadevergoeding ex artt. 591a en 89 Sv. Verweerder heeft op 27 juni 2011 geantwoord dat hij in beide instanties voor klager op basis van een toevoeging is opgetreden.
5 BEOORDELING
5.1. De raad heeft ten aanzien van klachtonderdeel a overwogen dat klager tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot gegrondverklaring zouden kunnen leiden, ten aanzien van klachtonderdeel b dat niet gebleken is van halsstarrig weigeren door verweerder om stukken aan (de gemachtigde van) klager te zenden, en ten aanzien van klachtonderdeel c dat niet is komen vast te staan dat verweerder in de zaak die hij op toevoeging voor verweerder behandelde, enige betaling van klager in ontvangst heeft genomen, en dat de onjuiste vermelding van het parketnummer op de declaratie van 26 mei 2009, hoewel niet zorgvuldig, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is.
5.2. Klager heeft de volgende grieven aangevoerd. De raad is volledig voorbij gegaan aan het feit dat de betaling van 13 mei 2009 plaatsvond vóór de declaratie van 26 mei 2009. Uit het daarop vermelde parketnummer blijkt dat deze declaratie betrekking had op de lopende strafzaak. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt welke, bij klager onbekende, oude zaak uit 2007 deze declaratie betrof. Klager heeft de handgeschreven verklaring onder druk van de omstandigheden, nl. een week voor de zitting bij het gerechtshof, getekend, omdat verweerder hem anders niet wilde bijstaan.
5.3. Het hof heeft de zaak voor de eerste maal behandeld ter zitting van 13 september 2013. Omdat ter zitting, bij gebreke van het/de volledige dossier(s) van verweerder, niet duidelijk kon worden welke zaken (het kantoor van) verweerder in het verleden voor klager heeft behandeld en of en hoeveel daarvoor door klager zou zijn betaald, is de zaak in overleg met partijen aangehouden teneinde de gemachtigde van klager de gelegenheid te geven inzage te nemen in de dossiers van verweerder om zodoende te trachten duidelijkheid te verkrijgen. Die inzage heeft op 14 november 2013 plaatsgevonden, maar heeft niet tot de gewenste helderheid geleid. In verband daarmee is de zaak opnieuw ter zitting van het hof behandeld op 12 mei 2014.
5.4. Inmiddels zijn door verweerder nog de volgende stukken overgelegd:
* een brief van een vroegere kantoorgenote van verweerder – die in het verleden voor klager is opgetreden – van 14 juli 2005 aan klager, waarin zij schrijft dat de toevoeging voor een cassatiezaak is afgewezen, dat zij de zaak op betalende basis voor klager zal verrichten, en dat zij niet verwacht dat zij daaraan meer dan 5 uur zal besteden;
* een brief van deze vroegere kantoorgenote aan klager van 12 april 2007 over de mogelijkheden van verlof/elektronisch toezicht bij de PI W. waar klager toen verbleef; zij schrijft dat de hiervoor aangevraagde toevoeging is afgewezen en dat zij klager dus een nota zal moeten sturen, waarbij zij een uurtarief van € 175,-- excl. btw noemt.
* een declaratie van deze vroegere kantoorgenote van 20 april 2007 aan klager betreffende “advies in de periode 22-01-2007 t/m heden” ten bedrage van € 924,09, waaronder 4.08 uur x € 175,--;
* een brief van deze vroegere kantoorgenote aan klager van 18 mei 2007, waarin zij schrijft dat er op de declaratie van 20 april op 8 mei op haar kantoor een bedrag van € 400 is betaald, zodat nog resteert te betalen € 524,09, en dat zij met klager afsprak dat zij haar werkzaamheden voor hem op betalende wijze zal voortzetten tegen het afgesproken uurtarief van € 175,--. .
5.5. Het dossier bevat verder een door verweerder overgelegde e-mail van 29 augustus 2013 van de vroegere kantoorgenote van verweerder aan de gemachtigde van klager, waarin deze vroegere kantoorgenote kort samengevat het volgende schrijft. Zij heeft klager bevestigd dat zij zich kon herinneren dat een declaratie voor een door haar voor klager in 2006 of 2007 behandeld verzoek tot verlof is betaald. Voor zover zij zich herinnert was het een bedrag rond de € 930,--, en is het betaald door de vriendin van klager, zij weet niet meer of dat in één of in twee keer is gegaan. Zij kan zich niet meer herinneren of zij destijds een cassatiezaak voor klager heeft gedaan.
5.6. Tenslotte neemt het hof in aanmerking de specificatie van de door de vroegere kantoorgenote van verweerder verrichte werkzaamheden van 22 januari 2007 t/m 16 november 2007 inzake “G. Klager 41631c”, en de specificatie van 22 juni 2006 t/m 26 oktober 2006 inzake “G. Klager cassatie” die door verweerder bij zijn brief aan de deken van 13 januari 2012 zijn overgelegd. In die brief rekent verweerder voor, dat de werkzaamheden van zijn vroegere kantoorgenote vanaf 24 april 2007 (11.62 uur x € 175) nooit zijn gedeclareerd en een nota zouden opleveren van € 2.601,35. Voor haar werkzaamheden in een cassatiezaak voor klager in 2006 is ook nooit een declaratie gestuurd; dit betreft 4.2 uur x € 175 en in totaal zou dat een declaratie van € 950,25 opleveren. In totaal is dat € 3.551,60 en dus ruim meer dan het door hem op 26 mei 2009 gedeclareerde bedrag van € 3.000,--, aldus verweerder.
5.7. Het hof leidt uit deze gegevens het volgende af.
Kennelijk heeft de vroegere kantoorgenote van verweerder in 2005/2006 een cassatiezaak voor klager behandeld. Zij schatte in dat zij daarvoor niet meer dan 5 uren zou hoeven te besteden. Blijkens de hierop betrekking hebbende urenspecificatie met opschrift “G. Klager cassatie” waren dit 4.2 uren. Het is niet gebleken dat de vroegere kantoorgenote van verweerder daarvoor destijds een declaratie aan klager heeft gezonden of dat klager daarvoor aan haar destijds iets heeft betaald. Hiervoor stonden dus nog verrichte, niet betaalde werkzaamheden open.
Verder valt te reconstrueren dat de vroegere kantoorgenote van verweerder in 2007 voor klager een verlofzaak heeft behandeld. Kennelijk heeft de urenspecificatie uit 2007 daarop betrekking; het nummer “41631c” dat daarop staat vermeld, komt overeen met het nummer op de declaratie van 20 april 2007 van € 924,09. Met deze declaratie zijn 4,08 uren in rekening gebracht t/m 20 april 2007; dat aantal uren komt grotendeels overeen met hetgeen blijkt uit de specificatie van 22 januari 2007 t/m 20 april 2007. Deze declaratie is blijkbaar destijds betaald. De uren vanaf 24 april 2007 t/m 16 november 2007, toen kennelijk de laatste werkzaamheden voor klager werden verricht, komen grotendeels overeen met de door verweerder in zijn brief van 13 januari 2012 aan de deken gegeven specificatie van 11.62 uur. Er is niet gebleken dat deze werkzaamheden werden gedeclareerd of dat klager deze destijds heeft betaald. Mede op grond van de e-mail van de vroegere kantoorgenote van verweerder acht het hof aannemelijk geworden dat de declaratie van 20 april 2007 betrekking had op de verlofzaak uit 2007 en is betaald, dat de werkzaamheden van deze vroegere kantoorgenote in die zaak van na 20 april 2007 in mei 2009 (nog) niet waren gedeclareerd of betaald, en dat ook haar werkzaamheden in 2005/2006 in de cassatiezaak voor klager in mei 2009 (nog) niet waren gedeclareerd of betaald. Ook acht het hof aannemelijk geworden dat klager voor deze nog niet gedeclareerde werkzaamheden nog een bedrag van ruim € 3.500 aan het kantoor van verweerder schuldig was.
5.8. Het hof overweegt dat een aantal vragen blijven bestaan – zoals de vraag hoe het komt dat de betaling van 13 mei 2009 dateert terwijl de daarop betrekking hebbende declaratie dateert van 26 mei 2009, en de vraag naar de betekenis van de vermelding “eerste betaling” op het bankafschrift van 13 mei 2009 –, en dat het op zijn minst slordig is te noemen dat op de declaratie van 26 mei 2009 een parketnummer staat vermeld dat geen verband blijkt te houden met de gedeclareerde werkzaamheden. Desalneittemin acht het hof met de hierboven weergegeven reconstructie van eerdere werkzaamheden voor klager zoveel twijfel gezaaid over de juistheid van het verwijt van klager dat verweerder – naast de verkregen toevoeging - betalend voor hem is opgetreden maar dat ontkent, dat klachtonderdeel a niet gegrond kan worden verklaard. De door klager ondertekende handgeschreven verklaring op de brief van 5 april 2010 is weliswaar ongebruikelijk en roept ook weer vragen op (naar de reden van deze verklaring, op een meer dan een jaar oude brief), maar de inhoud van die verklaring strookt op zichzelf wel met de door het hof weergegeven reconstructie. De beslissing van de raad op klachtonderdeel a zal mitsdien worden bekrachtigd.
5.9. Nu ervan moet worden uitgegaan dat verweerder (uitsluitend) op toevoegingsbasis voor klager is opgetreden treft klachtonderdeel c, voor zover daarmee is bedoeld dat verweerder klager niet op de mogelijkheid van een toevoeging heeft gewezen of betaling naast een toevoeging heeft ontvangen, geen doel.
Klachtonderdeel c is echter gegrond voor zover klager verweerder daarmee verwijt dat verweerder niet nauwgezet en zorgvuldig is opgetreden in financiële aangelegenheden. Het verzenden van een declaratie, meerdere jaren nadat de betreffende werkzaamheden zijn verricht, zonder enige begeleidende brief, en met een verkeerd parketnummer waardoor de indruk kan ontstaan dat voor dezelfde zaak een toevoeging was afgegeven en een declaratie werd gezonden, is niet een zorgvuldige handelwijze. In zoverre acht het hof klachtonderdeel c, anders dan de raad, gegrond.
5.10. Tegen de ongegrondbevinding van klachtonderdeel b heeft klager geen grieven aangevoerd. Dit onderdeel is daarmee niet in het hoger beroep betrokken.
5.11. In de brief van mr. X. van 15 november 2013 heeft klager nog een verzoek om schadeloosstelling gedaan. Dit verzoek moet worden afgewezen, reeds omdat een voorwaarde dat schadevergoeding wordt betaald alleen kan worden verbonden aan een voorwaardelijk opgelegde maatregel, en daarvan in dit geval geen sprake is.
5.12. Het hof acht een waarschuwing een geboden en passende maatregel en zal deze opleggen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 7 november 2012, zaaknr. 12-070A, voor zover daarbij klachtonderdeel c ongegrond werd verklaard;
en, opnieuw rechtdoende:
- verklaart klachtonderdeel c gegrond zoals in r.o. 5.9 omschreven;
- legt verweerder op de maatregel van enkele waarschuwing;
- bekrachtigt deze beslissing van de Raad van Discipline voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. A. Beker, A.B.A.P.M. Ficq, T. Zuidema, G.J.S. Bouwens, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2014.