Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-12-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:7
Zaaknummer
6429
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft eigen , vooral financiële , belangen trachten te behartigen ten koste van klaagster, wier belangen zijn verwaarloosd. Onvoorwaarderlijke schorising twee weken.
Uitspraak
beslissing van 14 december 2012
in de zaak 6429
naar aanleiding van de hoger beroepen van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 2 april 2012, onder nummer R.3695/11.97, aan partijen toegezonden op 4 april 2012, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder de onderdelen b, c, d, e, f, g en i gegrond zijn verklaard en de onderdelen a en h ongegrond en aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken is opgelegd.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 2 mei 2012 ter griffie van het hof ontvangen. De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 2 mei 2012 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klaagster.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 12 oktober 2012, waar verweerder, klaagster en namens haar mr. X. zijn verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.
Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat hij:
a. haar en haar echtgenoot zonder voorafgaand inhoudelijk overleg en zonder hen te wijzen op de gevolgen van een eenzijdige opzegging diverse overeenkomsten van opdracht heeft laten tekenen;
b. klaagster niet heeft gewezen op de mogelijkheid van het verkrijgen van door de overheid gefinancierde rechtshulp;
c. tot op het moment van indienen van de klacht niets voor klaagster gedaan heeft, althans geen enkel resultaat voor haar geboekt;
d. klaagster niet althans onvoldoende heeft geïnformeerd over de inhoud van de zaken, de namens klaagster te nemen juridische stappen, het procesrisico en de voor klaagster getroffen of te treffen regeling(en);
e. klaagster op 24 september 2004 een contract heeft voorgelegd dat een no cure no pay afspraak inhoudt;
f. klaagster ten onrechte op 1 december 2005 zonder onderbouwing een schadevergoeding van €200.000,-- heeft voorgespiegeld;
g. klaagster op 1 december 2005 een contract heeft voorgelegd, waarin een vergoeding is opgenomen die niet in een redelijke verhouding staat met de te vorderen schadevergoeding en/of de verrichte en te verrichten werkzaamheden;
h. in de zaak klaagster/stichting T aan klaagster een nota te sturen van €7.291,- die al gedeeltelijk door de wederpartij was voldaan;
i. in de zaak klaagster/stichting T 17,5 uur in rekening te brengen voor een conclusie van antwoord van anderhalve pagina in een eenvoudige incassozaak.
4 FEITEN
Tegen de feiten zoals die zijn vastgesteld door de raad zijn geen grieven gericht, zodat deze vast zijn komen te staan en ook in hoger beroep de grondslag van de beslissing vormen.
5 BEOORDELING
5.1 Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de raad. Het hof zal achtereenvolgens het hoger beroep van verweerder en dat van klaagster behandelen.
5.2 Het hof leest de navolgende grieven in de appelmemorie van verweerder, zakelijk weergegeven:
a. klachtonderdeel b
Klaagster heeft geen belang bij haar klacht dat zij niet is gewezen op de mogelijkheid van het verkrijgen van door de overheid gefinancierde rechtshulp.
Ten eerste treedt de huidige advocaat evenmin op toevoegingsbasis voor haar op, ten tweede kon zij tezamen met haar echtgenoot over een bruto gezinsinkomen van EUR 43.000,- beschikken en ten derde kan in letselschadezaken worden verwacht dat de verzekeringsmaatschappij van de wederpartij de kosten van rechtsbijstand dekt.
b. klachtonderdelen c en d
Er zijn regelmatig besprekingen geweest op het kantoor van verweerder en ook sinds verweerder de zaak niet meer in behandeling heeft, is er weinig voortgang geboekt in de zaak van klaagster.
c. klachtonderdeel e
De no cure no pay-afspraak is gesloten nadat de Nederlandse Orde van Advocaten een proef daarmee voorstelde; nadat de minister van justitie aankondigde dit niet toe te staan, heeft verweerder zijn tariefafspraken dienaangaande gewijzigd zodat hij conform de geldende normen heeft gedeclareerd.
d. klachtonderdeel f en g
De raad heeft ten onrechte veel gewicht toegekend aan de concrete afspraak die verweerder maakte met klaagster, inhoudende een vast tarief van EUR 70.000,-, nu de advocaat voor de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand afhankelijk is van de verzekeraar van de schadeveroorzakende partij en feitelijk op basis van een ‘redelijk uurtarief’ ad EUR 300,- is gedeclareerd. Voorts is de aan klaagster voorgehouden te verwachten schadevergoeding ad EUR 200.000 gebaseerd op haar inkomen en overige omstandigheden.
e. klachtonderdeel i
De raad heeft zijn oordeel dat verweerder excessief heeft gedeclareerd ten onrechte gebaseerd op de begroting door de raad van toezicht.
Ten slotte voert verweerder als algemene grief nog aan dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met het gegeven dat verweerder zijn aandacht niet meer richt op letselschadezaken.
5.3 Het hof zal de grieven achtereenvolgens behandelen, als volgt.
Ad a. (over klachtonderdeel b)
Zoals de raad terecht heeft overwogen, is niet vast komen te staan dat verweerder klaagster heeft geïnformeerd over de mogelijkheden van gefinancierde rechtsbijstand; de enkele verwijzing in de opdrachtbevestiging dat verweerder niet op toevoegingsbasis optreedt, is onvoldoende. Het gezinsinkomen van klaagster is niet zodanig hoog dat alleen al daaruit volgt dat het bespreken van de mogelijkheid van een toevoeging zinloos zou zijn. Het argument dat in voorkomende gevallen de verzekeraar van de wederpartij de kosten van rechtsbijstand dekt, gaat niet op, zoals al blijkt uit het feit dat verweerder een nota aan klaagster heeft gezonden voor zijn aan de zaak bestede uren.
Ad b. (over de klachtonderdelen c en d)
Vast staat dat verweerder gedurende een periode van vijf jaren vrijwel geen actie in de zaak van klaagster heeft ondernomen. Indien hij wachtte op bewijsstukken van klaagster had het op zijn weg gelegen om haar daar schriftelijk aan te herinneren en haar te wijzen op de gevolgen van het niet aanleveren daarvan. Bovendien heeft de raad het verweerder terecht aangerekend dat hij een schikkingsaanbod heeft afgewezen zonder dit op voorhand met klaagster te overleggen.
Ad c. (over klachtonderdeel e)
Ook op het moment dat verweerder de eerste keer zijn honorariumvoorwaarden aan klaagster meedeelde, waren betalingsafspraken op basis van no cure no pay voor advocaten verboden. Daaraan doet niet af het door verweerder aangevoerde feit dat de Nederlandse Orde van Advocaten dit heeft willen toestaan. Bovendien zou dit worden toegestaan onder strikte voorwaarden, die onder meer beoogden te bereiken dat een cliënt eerst met een no cure no pay-afspraak zou instemmen na terzake voldoende geïnformeerd te zijn en daar is in dit geval niets van gebleken.
Ad d. (over de klachtonderdelen f en g)
Verweerder heeft in zijn opdrachtbevestiging zonder toelichting of nuance aan klaagster meegedeeld dat hij uitging van een schadevergoeding van EUR 200.000,- die zij zou ontvangen, waar hij eerst een honorarium van 30 procent aan koppelde en later een ‘vast’ honorarium van EUR 70.000,-. Dat verweerder hoopte of verwachtte dat de kosten van rechtsbijstand op enig moment door de verzekeringsmaatschappij zouden worden vergoed, neemt niet weg dat hij klaagster hiervoor liet tekenen zonder enige uitleg over waartoe zij zich verbond. Daarbij komt dat het verweer er althans gedeeltelijk op neerkomt, dat verweerder afspraken vastlegt en ondertekent zonder dat hij voornemens is zich daaraan te houden of de wederpartij daaraan te houden. Dit verweer kan reeds niet worden gehonoreerd, omdat het strijdig is met het karakter van een integere en betrouwbare advocatuur.
Ad e. (over klachtonderdeel i)
Het hof heeft niets toe te voegen aan de overwegingen terzake van de raad en maakt
die tot de zijne.
Ten slotte kan ook de algemene grief niet slagen. Of verweerder al dan niet nu nog zijn aandacht heeft gericht op letselschadezaken, doet in beginsel niet ter zake voor de verwijtbaarheid van het aan hem verweten handelen. Overigens is van de zijde van klaagster terecht opgemerkt dat blijkens de website van verweerder (verkeers)letselschade voor hem nog altijd een aandachtsgebied is.
Hieruit volgt, dat de grieven van verweerder alle worden verworpen.
5.4 Klaagster heeft eveneens hoger beroep ingesteld en daarin is zij ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het ongegrond verklaren van een deel van de klacht door de raad. Dat betekent dat het hof de grief van klaagster dient te behandelen die inhoudt dat de raad onderdeel h van de klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het hof maakt uit de stukken en het tussen partijen gevoerde debat op, dat de klacht mede inhoudt dat verweerder zijn volledige honorarium bij klaagster in rekening heeft gebracht ondanks de uitdrukkelijke toezegging van de wederpartij van klaagster dat zij een deel hiervan zou voldoen.
5.5 De grief slaagt. Het hof is met klaagster van oordeel dat verweerder niet eigener beweging mocht nalaten het door de wederpartij te betalen bedrag ten behoeve van klaagster te innen uitsluitend vanuit de verwachting dat de wederpartij geen verhaal zou bieden. Er was immers een toezegging dat er betaald zou worden en van verweerder kan dan worden verwacht dat hij tenminste schriftelijk op betaling aan zou hebben gedrongen. Het hof zal dit onderdeel van de klacht gegrond verklaren.
5.6 De raad heeft een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken opgelegd. Het hof is van oordeel dat die maatregel onvoldoende recht doet aan de ernst van de verwijten die verweerder gemaakt worden en die er in wezen op neer komen dat hij zijn eigen, vooral financiële belangen heeft trachten te behartigen ten koste van klaagster, wier belangen hij heeft verwaarloosd. Om die reden en mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder is het hof met eenparigheid van stemmen van oordeel dat een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken op zijn plaats is. Het hof zal deze schorsing doen ingaan op 2 januari 2013.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Gravenhage van 2 april 2012, onder nummer R.3695/11.97, voor zover daarbij het klachtonderdeel h ongegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken is opgelegd, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart klachtonderdeel h gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel op van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken, ingaande op 2 januari 2013;
en bekrachtigt de beslissing voornoemd voor het overige.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, H. van Loo, R. Verkijk en A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2012.