Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-02-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:32

Zaaknummer

6914

Inhoudsindicatie

Klacht bij overdracht van strafdossier onvoldoende voortvarend te hebben gehandeld in het bijzonder geen urenopgave en geen originele toevoeging te hebben verstrekt. gegrond, berisping

Uitspraak

Beslissing van 10 februari 2014

in de zaak 6914

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 3 juni 2013, onder nummer R.4129/13.36, aan partijen toegezonden op 4 juni 2013, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van  berisping is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 juni 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 december 2013, waar verweerder met mr. B. en namens klager, mr. C., zijn verschenen. Verweerder, mr. B. en mr. C. hebben  gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij geen gevolg heeft gegeven aan de herhaalde verzoeken van klager tot overdracht van de originele toevoeging (en de op de zaak betrekking hebbende urenspecificatie) in een op 27 november 2012 aan klager overgedragen dossier. Klager stelt dat hij voor een mutatie van een last tot toevoeging aan de rechtbank een originele toevoeging dient te doen toekomen. Volgens klager maakt verweerder de bijstand van hem op toevoegingsbasis bij gebrek aan een originele toevoeging onmogelijk, waarmee hij belangen van de cliënt schaadt. Dit acht klager tuchtrechtelijk laakbaar.

4 FEITEN

4.1 Het  hof gaat uit van de feiten zoals deze door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen grieven zijn gericht. Deze luiden als volgt.

4.2 Klager heeft in november 2012 een strafzaak van een cliënt van verweerder overgenomen. Het dossier is na diverse schriftelijke verzoeken van 21 en 23 november 2012 van of namens klager aan verweerder, op 27 november 2012 door verweerder  via het bureau van de Haagse orde van advocaten aan klager overgedragen.

4.3 Bij faxbrief van 11 december 2012 met bijlagen heeft klager (opnieuw) de tussenkomst van de deken ingeroepen naar aanleiding van het feit dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan zijn verzoeken, bij faxbrieven van 29 november 2012 en 6 december 2012, om hem de originele toevoeging en een urenspecificatie te doen toekomen.

4.4 Verweerder is door de stafjurist van het bureau van de Haagse orde aangeschreven  bij brieven van 11, 14, 18 en 21 december 2012. Verweerder heeft daarop bij monde van zijn advocaat, mr B., gereageerd bij brieven van 13, 17, 18, 19 en 27 december 2012.

4.5 Bij brief van 14 december 2012 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

5 BEOORDELING:

5.1 In zijn appelschrift heeft verweerder de juistheid van de klacht in algemene bewoordingen bestreden en gesteld dat “er sprake is van ronselen door klager” en dat “er sprake is van een hetze door de dekens tegen verweerder”. Ter zitting heeft mr. B. kritiek geuit op de wijze waarop de dekens te Rotterdam en te ’s-Gravenhage hun taak hebben uitgevoerd en thans nog uitvoeren.

5.2 Dit betoog - wat daar overigens van zij - moet hier buiten beschouwing blijven, nu de zaak niet handelt over het optreden van een deken. De klacht  handelt ook in hoger beroep over het optreden van verweerder jegens een andere (opvolgend)  raadsman. Overigens wordt voor de kritiek op de wijze waarop de deken in deze zijn taak heeft uitgeoefend geen feitelijke onderbouwing gegeven.

 

5.3 Verweerder heeft in appel, ter zitting van het hof, aangevoerd dat hij niet aan het verzoek tot afgifte van de originele toevoeging kon voldoen omdat deze bij de Raad voor Rechtsbijstand zou berusten.

5.4 Het hof volgt verweerder niet in dit standpunt. Indien de stelling van verweerder dat hij niet over de originele toevoeging beschikte, juist zou zijn, is het onbegrijpelijk waarom hij (dan wel zijn advocaat) dit niet destijds in de correspondentie met klager en de orde heeft gemeld. Het hof overweegt voorts dat verweerder geen enkel gegeven heeft overgelegd dat enige steun biedt  voor deze stellingname. Bovendien gaat dit verweer aan de kern van de klacht voorbij.  Het  verwijt van klager aan verweerder is dat hij de deken heeft moeten inschakelen om uiteindelijk op 27 november 2012 het dossier te krijgen en dat daarbij de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand, de last tot toevoeging van de Rechtbank en de urenspecificatie ontbrak en deze bescheiden ook niet na drie verzoeken namens de deken aan klager zijn verstrekt. Op dit verwijt is door of namens verweerder niet inhoudelijk gereageerd.

5.5 Een advocaat die in een strafzaak als toegevoegd advocaat wil optreden kan dit alleen op basis van een toevoeging. Een opvolgend advocaat heeft derhalve groot belang bij het tijdig muteren van de toevoeging (en de last tot toevoeging). Door zonder deugdelijke reden (van ronselen is immers niet gebleken) geen gevolg te geven aan de herhaalde verzoeken van klager en nadien van en namens de deken, brengt hij een behoorlijke dienstverlening aan een cliënt, die aanspraak heeft op gefinancierde rechtsbijstand, in gevaar. Hij handelt daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet.

5.6 Het hof is met de raad van oordeel dat deze handelwijze als laakbaar is aan te merken omdat daarmee een behoorlijke rechtsbijstandverlening in gevaar kan komen. De maatregel van berisping is dan ook passend en geboden. 

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

 bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Gravenhage op 3 juni 2013 onder nummer R4129/1336 gewezen.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, G.J. Visser, E. Schutte, en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2014.