Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-07-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:221

Zaaknummer

7061

Inhoudsindicatie

Tijdsverloop tot indienen klacht niet onredelijk lang.

Inhoudsindicatie

Verweerder had met klaagster op grond van berichten over haar financiën moeten bespreken of er aanleiding was tussentijds een toevoeging aan te vragen. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van 7 juli 2014

in de zaak 7061

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

 

verweerder

 

tegen:

 

klaagster

 

 

1          HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 13 januari 2014, onder nummer 13-117, aan partijen toegezonden op 15 januari 2014, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

 

2          HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1      De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 14 februari 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2      Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-       de stukken van de eerste aanleg;

-       de antwoordmemorie van klaagster;

-       de brief van klaagster aan het hof van 22 april 2014.

2.3      Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 12 mei 2014, waar klaagster en verweerder zijn verschenen.

 

3          KLACHT

3.1       De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door te verzuimen (op enig moment) een toevoeging aan te vragen voor de rechtsbijstand aan klaagster in de echtscheidingskwestie, waardoor klaagster ten onrechte de declaraties van verweerder heeft voldaan.

 

 

4          FEITEN

4.1       Het volgende is komen vast te staan.

4.2       Verweerder heeft klaagster vanaf eind december 2009 tot 21 juni 2011 bijgestaan in het kader van een echtscheidingsprocedure met diverse nevenvorderingen.

4.3       De werkzaamheden zijn door verweerder op betalende basis verricht. In totaal is een bedrag van circa € 38.000,- door verweerder aan klaagster in rekening gebracht en door klaagster voldaan. De laatste declaratie van € 4.049,54, gedateerd 5 juli 2011 heeft klaagster niet betaald. Deze declaratie heeft verweerder bij brief van 10 januari 2012 ter begroting voorgelegd aan de Raad van Toezicht. Deze raad heeft de werkzaamheden bij beslissing van 28 juni 2012 begroot overeenkomstig de door verweerder aan klaagster toegestuurde declaratie.

4.4       De onder 4.3 genoemde begrotingsbeslissing van de raad heeft verweerder bij verzoekschrift van 18 juli 2012 voorgelegd aan de toenmalige rechtbank Utrecht. Bij beschikking van 14 november 2012 heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard om een nadere begroting als bedoeld in artikel 33 WTBZ en een bevelschrift als bedoeld in artikel 39 WTBZ te geven. Daarbij is overwogen dat de Raad van Toezicht zich (ook) onbevoegd had moeten verklaren omdat in die fase al duidelijk was dat het in dit geschil feitelijk niet ging om een begrotingsgeschil maar om inhoudelijke klachten over de door verweerder verrichte werkzaamheden (waaronder de klacht van klaagster dat verweerder haar er niet op heeft gewezen dat zij in aanmerking kwam voor een toevoeging).

4.5       Bij brief van 3 oktober 2012 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

 

5          BEOORDELING

5.1      Het hof zal eerst de grief die betrekking heeft op de tijdigheid van de klacht behandelen.

5.2      In het tuchtrecht voor advocaten gelden geen algemene termijnen voor de uitoefening van het klachtrecht. Bij de beantwoording van de vraag of een klager, gelet op het tijdsverloop tussen de gedragingen van de advocaat waarover wordt geklaagd en de indiening van de klacht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen. Enerzijds het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst. Anderzijds het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat een klacht over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht binnen een redelijke termijn wordt ingediend en dat hij zich niet na verloop van een als onredelijk te beschouwen termijn tegenover de tuchtrechter moet verantwoorden over zijn optreden van destijds. Deze afweging zal de tuchtrechter van geval tot geval dienen te maken, rekening houdende met de relevante feiten en omstandigheden.

5.3      Klaagster heeft bij brief van 3 oktober 2012 bij de deken geklaagd over (de kosten van) door verweerder verleende rechtsbijstand in de periode december 2009 tot 21 juni 2011. Dit tijdsverloop is niet zodanig lang dat sprake is van een onredelijke termijn als bedoeld in de onder 5.2 genoemde zin. Het hof betrekt daarbij dat verweerder al eerder op de hoogte was van de bezwaren van klaagster. In de begrotingsbeslissing van 28 juni 2012 is immers uitvoerig ingegaan op onder meer het bezwaar van klaagster dat zij verweerder vanaf eind 2010 diverse malen er op heeft gewezen dat zij niet in staat was zijn declaraties te voldoen en in het verlengde daarvan verweerder op gezette tijden heeft gevraagd of zij in aanmerking kon komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Tegen deze achtergrond kan de indiening van de klacht circa drie maanden na de begrotingsbeslissing voor verweerder geen volslagen verrassing zijn, temeer daar verweerder op zijn beurt in die periode de voorzieningenrechter heeft verzocht een bevelschrift als bedoeld in artikel 39 WTBZ te geven en ook in die procedure de vraag aan de orde was of klaagster voor een toevoeging in aanmerking kwam. Het belang van klaagster bij behandeling van haar klacht weegt in dit geval zwaarder en daarom wordt het beroep op niet‑ontvankelijkheid van klaagster verworpen.

5.4      Een advocaat is verplicht, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp (toevoeging), om met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen aanwezig zijn om te trachten een toevoeging te krijgen (vgl. gedragsregel 24 lid 1). Het enkele feit dat klaagster jurist is en hoofdzakelijk in het notariaat werkzaam is geweest ontslaat verweerder niet van zijn onderzoeksplicht. Dit klemt eens te meer daar verweerder van klaagster signalen kreeg, waaronder een mail van 8 november 2010 waarin klaagster aangeeft danig geschrokken te zijn van de declaratie die zij van verweerder heeft ontvangen en de mail van 8 februari 2011 waarin klaagster melding maakt van haar erbarmelijke financiële situatie.  

5.5      Ter zitting van het hof heeft verweerder verklaard dat hij binnen zijn kantoor heeft laten uitzoeken onder welke condities men voor een toevoeging in aanmerking kwam en dat uit dat onderzoek volgde dat de aanvraag werd beoordeeld aan de hand van een peiljaar van twee jaar eerder. Verweerder heeft vervolgens verklaard dat als hij in 2010 een toevoeging had aangevraagd als peiljaar 2008 gold en dat over dat jaar door klaagster nog geen aangifte was gedaan. Ook zou verweerder hebben gekeken naar de mogelijkheid van peiljaarverlegging in het geval de toevoeging zou zijn afgewezen, maar ook daarvoor was volgens verweerder de aangifte (voor het jaar 2008) nodig. Over peiljaarverlegging zou verweerder met klaagster niet hebben gesproken.

5.6      Uit het voorgaande leidt het hof af dat verweerder naar aanleiding van de signalen van klaagster wel enig onderzoek heeft (laten) verricht(en), maar dit onderzoek is niet afdoende geweest. Ook zonder aangifte voor het jaar 2008 respectievelijk 2009 had verweerder in 2010 respectievelijk 2011 een toevoeging kunnen aanvragen om vervolgens binnen zes weken na de beslissing op de aanvraag (een financiële afwijzing) om een peiljaarverlegging te vragen, in welk geval op basis van actuele financiële gegevens (schattenderwijs) getoetst had kunnen worden of het inkomen en vermogen in 2010 danwel 2011 binnen de wettelijke (toevoegings)grenzen vallen (vgl. artt. 34a e.v. Wet op de rechtsbijstand).

5.7      Verweerder had met de bij hem in verband met de echtscheidingsprocedure bekende gegevens omtrent de financiële positie van klaagster niet kunnen volstaan met klaagster te wijzen op openstaande declaraties en (slechts) de bereidheid te tonen zonder doorbelasting van kosten openstaande declaratie(s) met haar te bespreken.

Het had immers op de weg van verweerder gelegen naar aanleiding van de mail(s) van klaagster over haar financiële situatie, met haar te bespreken of er aanleiding was tussentijds een toevoeging aan te vragen, of het kantoor daar al dan niet toe bereid was en de uitkomst van dat overleg schriftelijk vast te leggen. De advocaat dient in financiële kwesties nu eenmaal bijzondere zorgvuldigheid te betrachten, hetgeen verweerder jegens klaagster heeft nagelaten. Van deze omissie valt verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

5.8      Het voorgaande betekent dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd. Het hof kan zich verenigen met de door de raad aan verweerder opgelegde maatregel.

 

 

 

          BESLISSING

Het Hof van Discipline:

                       

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem- Leeuwarden van 13 januari 2014, gewezen onder nummer 13-117.

 

 

 

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. A. Beker, A.B.A.P.M. Ficq, T. Zuidema, G.J.S. Bouwens, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2014.