Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-06-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:106
Zaaknummer
170337
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat in echtscheidingsgeschil gegrond. Verweerster heeft ondanks verzoek van klaagster geen beslag gelegd en heeft niet voortvarend opgetreden tegen de wederpartij. Als gevolg daarvan is een reële kans voor klaagster om een forse vordering op haar ex-man te incasseren niet benut. Voorts heeft verweerster ten onrechte niet schriftelijk vastgelegd dat zij niet op basis van toevoeging werkt maar dat zij cliënt (klaagster) wel heeft gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp. Ernstig tuchtrechtelijk verwijt; berisping. Bekrachtiging beslissing raad.
Uitspraak
BESLISSING
van 8 juni 2018
in de zaak 170337
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerster
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 27 november 2017, onder nummer 16-1095/DH/DH, aan partijen toegezonden op 27 november 2017, waarbij de klacht van klaagster tegen verweerster gegrond is verklaard. De raad heeft bepaald dat aan verweerster de maatregel van berisping wordt opgelegd. Verweerster is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,-, de proceskosten van € 25,- aan klaagster en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2017:237.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 27 december 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het schrijven van klaagster van 22 januari 2018, ter griffie ontvangen op 24 januari 2018, met bijlagen.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 april 2018, waar verweerster met mr. M. en klaagster met mr. S. zijn verschenen. Zowel mr. M. als mr. S. hebben gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft nagelaten beslag te leggen op de woning. De woning is verkocht en de man heeft het door de notaris aan hem uitgekeerde bedrag van zijn bankrekening opgenomen. De man biedt geen verhaal voor de vordering van klaagster.
b) Verweerster heeft klaagster niet gewezen op de mogelijkheid om voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking te komen. Klaagster had daarvan gebruik kunnen en willen maken; zij had dan geen geld hoeven lenen om verweerster voor haar bijstand te kunnen betalen.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Klaagster is in 1995 gescheiden van haar echtgenoot. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is vastgelegd in een notariële akte van verdeling waarin is bepaald dat klaagster van haar ex-echtgenoot een bedrag van Hfl. 100.000,- zal ontvangen indien en zodra de nalatenschap van zijn moeder zal zijn opengevallen. Over dit bedrag diende de ex-echtgenoot jaarlijks aan klaagster 7% rente te betalen. Omdat de rente nimmer werd betaald door de ex-echtgenoot, wendde klaagster zich in 2013 tot verweerster.
4.2 In de opdrachtbevestiging van 30 juli 2013 schreef verweerster aan klaagster:
“(…) Ik besprak met u de aan mijn werkzaamheden verbonden kosten. Mijn honorarium bedraagt € 200,00 per uur (prijspeil 2013) te vermeerderen met 6% kantooronkosten en BTW. Eventuele reiskosten worden u doorberekend op basis van € 0,28 per kilometer. De kosten van derden (bijvoorbeeld uittreksel KvK, griffierecht, deurwaarderskosten) worden u zonder opslag doorberekend.
Ons kantoor declareert een keer per maand. Alle werkzaamheden en gemaakte kosten worden op de factuur gespecificeerd. Zodoende weet u precies voor welke werkzaamheden u betaalt. (…)”
4.3 In juli 2014 is verweerster een procedure gestart tegen de ex-echtgenoot van klaagster. In die procedure vond op 13 maart 2015 een comparitie van partijen plaats. De ex-echtgenoot deelde toen mee dat zijn moeder op 28 mei 2014 was overleden. Erfgenamen waren de ex-echtgenoot en diens zus. In de nalatenschap bevond zich een woning te [plaats] die volgens de verklaring van de ex-echtgenoot tijdens de comparitie van partijen te koop stond.
4.4 In de auto terug na de comparitie heeft klaagster verweerster verzocht ter bewaring van haar recht beslag te leggen op de woning van de moeder. Dat verzoek heeft klaagster later herhaald bij e-mail aan verweerster van 15 juli 2015.
4.5 Bij vonnis van 1 juli 2015 is de ex-echtgenoot veroordeeld aan klaagster te betalen een bedrag van € 45.378,02, te vermeerderen met 7% contractuele rente tot een totaal bedrag van € 21.169,87 aan klaagster. Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
4.6 Op 2 juli 2015 heeft verweerster via de advocaat van de ex-echtgenoot aanspraak gemaakt op nakoming van het vonnis. Op 14 juli 2015 heeft die advocaat onder meer geschreven: “(…) Zodra het huis verkocht wordt, meld ik mij. Ik verwacht dat ik op basis daarvan cliënt een concrete toekomst kan presenteren, na aftrek van alle schulden.(…) Ik verzoek u dringend om voorlopig niet tot betekening van het vonnis over te gaan dan wel eerst met mij telefonisch overleg te voeren. U verneemt nader van mij.” Naar aanleiding van die mail heeft verweerster getracht telefonisch contact op te nemen met de advocaat van de ex-echtgenoot, hetgeen niet lukte. De betreffende advocaat schreef op 17 juli 2015 om 23.09 uur aan verweerster: ”Ik heb begrepen dat u vandaag gepoogd heeft telefonisch contact met mij op te nemen, naar ik aanneem naar aanleiding van onderstaande mail (hof: de mail van 14 juli 2015). Ik sta op het punt om op vakantie te gaan. Ik heb helaas geen gelegenheid gehad u vandaag terug te bellen. Over ruim twee weken ben ik weer terug. Ik stel voor om dan even telefonisch overleg te hebben.”
4.7 Verweerster heeft op 20 juli 2015 aan klaagster geschreven: “(…) Met beslagleggen kunnen we beter nog even wachten omdat het ook mogelijk is om via een machtiging van (de ex-echtgenoot) een definitieve (af)betaling van het (restant)bedrag bij verkoop van de woning door de notaris te bewerkstelligen en beslagleggingen aan u honderden euro’s kost. Ik probeer dus eerst via die weg zekerheid te bewerkstelligen. (…)”
4.8 De woning is verkocht op 14 augustus 2015. Op 9 september 2015 heeft verweerster de deurwaarder opdracht gegeven tot betekening van het vonnis van 1 juli 2015 over te gaan en tot het nemen van executiemaatregelen. Het vonnis is op 15 september 2015 aan de man betekend. Op 16 september 2015 is de woning aan de kopers geleverd. Gelet op de wettelijke beveltermijn van twee dagen was vrijdag 18 september 2015 de eerste mogelijkheid om executoriaal beslag op de onroerende zaak te kunnen leggen, maar op die datum was de woning reeds getransporteerd, nog daargelaten dat de kopers reeds vanaf 14 augustus 2015 bescherming genoten tegen beslagen omdat zij de koopovereenkomst op die datum hadden laten inschrijven in het kadaster. Daarna is nog geprobeerd het vonnis op andere wijze te executeren, doch er bleken geen verhaalsmogelijkheden te zijn.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft overwogen dat verweerster bij de behandeling van de zaak van klaagster te weinig doortastend is geweest en heeft haar daarvan een ernstig tuchtrechtelijk verwijt gemaakt. Tevens heeft de raad verweerster verweten dat zij de mondelinge afspraak met klaagster, dat zij niet op basis van een toevoeging maar op betalende basis voor klaagster zou werken, niet schriftelijk heeft vastgelegd. Aan verweerster is de maatregel van berisping opgelegd. Het hoger beroep van verweerster richt zich tegen de beide gegrond verklaarde klachtonderdelen.
5.2 Verweerster wijst het hof op navolgende omstandigheden:
- pas tijdens de comparitie van partijen werd duidelijk dat de moeder van de ex-echtgenoot was overleden, dat de woning op dat moment nog niet was verkocht en dat er geen aanleiding was te veronderstellen dat dit snel zou gebeuren;
- in de periode tussen de comparitie van partijen en het eindvonnis waren er geen concrete aanwijzingen te veronderstellen dat de ex-echtgenoot de opbrengst van de woning aan verhaal door de vrouw zou onttrekken;
- het verzoek van de advocaat van de ex-echtgenoot op 14 juli 2015 om voorlopig niet tot betekening van het vonnis over te gaan en de toezegging dat de advocaat zich zou melden zodra het huis verkocht zou zijn;
- het advies van verweerster aan klaagster op 20 juli 2015 dat het beter was even met beslaglegging te wachten, op welk advies klaagster niet heeft gereageerd zodat verweerster ervan mocht uitgaan dat klaagster met dat advies instemde;
- gedragsregel 9 waarin staat dat een advocaat geen handelingen mag verrichten tegen de kennelijke wil van de cliënt, gedragsregel 3 waarin staat dat een advocaat voor ogen dient te houden dat een regeling in der minne vaak de voorkeur verdient boven een proces, en gedragsregel 17 waarin staat dat advocaten behoren te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen. Voorts noemt verweerster nog de gedragsregel 19 waarin staat dat een advocaat alvorens executiemaatregelen te treffen zijn wederpartij daarvan in kennis moet stellen en gedragsregel 23 lid 2 waarin staat dat de advocaat het maken van onnodige kosten behoort te vermijden.
Verweerster is op grond van boven vermelde feiten en omstandigheden van oordeel dat haar geen tuchtrechtelijk verwijt treft met betrekking tot klachtonderdeel a).
5.3 Ook het hof acht klachtonderdeel a) gegrond. Hetgeen verweerster in hoger beroep naar voren heeft gebracht, maakt dat oordeel niet anders. Klaagster heeft verweerster tweemaal uitdrukkelijk verzocht beslag te leggen op de woning die in de nalatenschap van de moeder van de ex-echtgenoot viel. Dat verweerster erop heeft vertrouwd dat de advocaat van de ex-echtgenoot het haar onmiddellijk zou melden indien de woning zou worden verkocht en op grond daarvan heeft gedacht voor klaagster een afspraak over de voldoening van het vonnis te kunnen maken en klaagster daarom heeft geadviseerd nog even met beslaglegging te wachten, kan het hof nog billijken. Wat echter niet te billijken is, is het feit dat verweerster, kort nadat de advocaat van de ex-echtgenoot was teruggekeerd van vakantie omstreeks begin augustus 2015, geen contact met die advocaat heeft opgenomen en is blijven stilzitten tot 9 september 2015 toen er geen verhaal meer mogelijk was. Verweerster kon immers weten, althans vermoeden, dat de ex-echtgenoot van klaagster niet eigener beweging aan zijn betalingsverplichting jegens klaagster zou voldoen, nu hij al sinds 1995 niet voldeed aan zijn jaarlijkse verplichting rente aan klaagster over het overeengekomen bedrag te betalen en zijn advocaat aan klaagster op 14 juli 2015 had gemeld dat zijn cliënt op dat moment geen liquiditeiten had en, zo blijkt uit die e-mail, kennelijk ook schulden had.
5.4 Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de klacht door het hof heeft verweerster er nog op gewezen hoe ingewikkeld het is op een aandeel in een nalatenschap beslag te leggen. Zij heeft daarmee kennelijk willen betogen dat op grond daarvan aan haar evenmin een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De advocaat van klaagster heeft in die uiteenzetting een tardieve, niet toelaatbare nieuwe grief gezien. Wat daarvan zij, het hof acht – zoals hiervoor overwogen – klachtonderdeel a) gegrond omdat verweerster vanaf begin augustus 2015 te weinig doortastend is geweest en maakt haar daarvan, gelet op de ernstige gevolgen voor klaagster, evenals de raad een tuchtrechtelijk verwijt.
5.5 Ook klachtonderdeel b) acht het hof gegrond. Het is vaste jurisprudentie van het hof dat, ook al wordt mondeling aan een cliënt meegedeeld dat de advocaat niet op toevoegingsbasis werkt waarmee de cliënt instemt, de advocaat dat schriftelijk dient vast te leggen en dient te wijzen op het bestaan van de door de overheid gefinancierde rechtshulp. Bovendien dient de advocaat indien hij meent dat de cliënt sowieso niet voor toevoeging in aanmerking komt, ook dat schriftelijk aan de cliënt uit te leggen. Verweerster had dat zeker in het geval van klaagster moeten doen nu klaagster haar had meegedeeld dat zij de advocaatkosten niet zelf kon betalen maar dat haar familie/moeder haar voor dat doel zou ondersteunen. Dat de toevoeging zou worden ingetrokken na het veroordelend vonnis en incasso van het door de ex-echtgenoot verschuldigde bedrag is daarbij niet van belang.
5.6 Het voorgaande betekent dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd. De door de raad opgelegde maatregel acht het hof passend en geboden.
5.7 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 25 reiskosten van klaagster;
b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
5.8 Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerster.
5.9 Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van 27 november 2017 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage, gewezen onder nummer 16-1095/DH/DH;
veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 25 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. A.J.M.E. Arpeau, I.P.A. van Heijst, J.M. Rowel-Van der Linde, B. Stapert, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 8 juni 2018.