Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-03-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:37

Zaaknummer

17-726-DH/NH-c

Inhoudsindicatie

klacht ingediend na ommekomst van de vervaltermijn; klacht niet-ontvankelijk

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 5 maart 2018

in de zaak 17-726/DH/NH-c

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

gemachtigde: mr.

tegen:

    

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 17 juni 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster (hierna ook: mr. B) en haar voormalig kantoorgenoten mrs. K, D en L. Bij brief van 7 december 2016 heeft de gemachtigde van klaagster de klachten opnieuw onder de aandacht van de deken gebracht. Op 13 december 2016 heeft de deken de klachtbrieven van 17 juni 2016 en van 7 december 2016 naar verweerster gezonden.

1.2    De klachten tegen mrs. K, D en L zijn bij de raad bekend onder dossiernummers 17-726/DH/NH-a, -b en –d. In deze zaken zal ook op 5 maart 2018 uitspraak worden gedaan.

1.3    Bij brief van 6 september 2017 aan de raad van discipline in het ressort Amsterdam met kenmerk td/md/16-475 heeft de deken de klacht ter kennis van die raad gebracht.

1.4    Bij beslissing van 26 augustus 2017 heeft het hof van discipline de klacht voor behandeling doorverwezen naar de raad van discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad).

1.5    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 22 januari 2018 in aanwezigheid van mr. B en klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde.

1.6    De raad heeft kennis genomen van:

-    de brief van 8 januari 2018 van de zijde van klaagster, met zeven bijlagen;

-    de brief van 11 januari 2018 van de zijde van klaagster;

-    de brief van 15 januari 2018 van de zijde van klaagster, met twee bijlagen;

-    het faxbericht van 19 januari 2018 van de zijde van mr. B;

-    het faxbericht van 19 januari 2018 van de zijde van klaagster.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster is van haar man (hierna: de man) gescheiden.

2.2    In oktober 2012 heeft klaagster mr. B, destijds kantoorgenoot van mrs. K, D en L, gevraagd om advies over de uitleg van een bepaling in de huwelijksvoorwaarden. In de e-mail van 16 oktober 2012 heeft mr. B de opdracht van klaagster bevestigd. In de e-mail meldde mr. B dat zij haar werkzaamheden maandelijks zou declareren.

2.3    In januari 2013 heeft klaagster mr. B gevraagd om haar bij te staan in een alimentatieprocedure.

2.4    De rechtbank heeft bij beschikking van 12 juni 2013 de echtscheiding tussen klaagster en de man uitgesproken en, onder meer, de partneralimentatie vastgesteld. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank.

2.5    Op 1 oktober 2013 heeft mr. B klaagster bericht dat zij een verweerschrift met hierin vervat een incidenteel appel zou opstellen. In oktober 2013 is mr. B wegens ziekte uitgevallen en is de behandeling van de zaak van klaagster overgenomen door mr. L.

2.6    Mr. B heeft haar werkzaamheden voor klaagster niet meer hervat.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat mr. B tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt mr. B dat zij haar niet heeft gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand.

4    VERWEER

4.1    Mr. B heeft de klacht gemotiveerd betwist. Op het verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

5    BEOORDELING

5.1    Mr. B heeft als verweer van de verste strekking aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, nu deze is ingediend na ommekomst van de in artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet genoemde vervaltermijn van drie jaren.

5.2    De raad stelt vast dat de klacht tegen mr. B dat zij klaagster niet heeft gewezen op de mogelijkheid van een toevoeging voor het eerst in de brief van 7 december 2016 van de toenmalige gemachtigde van klaagster is geformuleerd. In de klachtbrief van 17 juni 2016 van klaagster zelf is deze klacht tegen mr. B niet aan de orde gesteld.

5.3    De klacht tegen mr. B is aldus ingediend meer dan drie jaar nadat mr. B haar werkzaamheden voor klaagster in oktober 2013 noodgedwongen had gestaakt. Dit betekent dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet (Aw), tenzij niet-ontvankelijk verklaring op grond van het in artikel 46g lid 2 Aw bepaalde achterwege moet blijven.

5.4    In artikel 46g lid 2 Aw is bepaald dat, zakelijk weergegeven, niet-ontvankelijk verklaring achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas bekend zijn geworden na ommekomst van de in artikel 46g lid 1 onder a bedoelde vervaltermijn van drie jaren. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

5.5    Klaagster heeft zich beroepen op artikel 46g lid 2 Aw en heeft in dat verband gesteld dat zij pas in het voorjaar van 2016 bekend is geworden met de omstandigheid dat zij mogelijk in aanmerking had kunnen komen voor een toevoeging. Ter zitting heeft klaagster daaraan toegevoegd dat zij pas sinds het najaar van 2016 op de hoogte is van de gedragsregel die advocaten voorschrijft om te overleggen met de cliënt of er termen zijn om te trachten een toevoeging te krijgen, tenzij er goede gronden zijn om aan te nemen dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt.

5.6    Mr. B heeft daartegen met stelligheid aangevoerd dat zij er tijdens het eerste gesprek met klaagster in oktober 2012 op heeft gewezen dat haar kantoor geen zaken op basis van een toevoeging behandelde en dat zij klaagster aldus niet pro deo kon bijstaan. Nu dit verweer met evenveel klem door klaagster is betwist en in de opdrachtbevestiging van 16 oktober 2012 het (niet) aanvragen van een toevoeging niet aan de orde wordt gesteld, kan de raad niet vaststellen of mr. B klaagster heeft gewezen op de mogelijkheid van een toevoeging en moet er voor de beoordeling van worden uitgegaan dat dit niet is gebeurd.

5.7    De raad komt niettemin tot de slotsom dat het beroep van klaagster op artikel 46g lid 2 Aw niet slaagt. Daarvoor is redengevend dat klaagster al voor 2016 moet worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. De raad licht dit als volgt toe.

5.8    Volgens haar eigen verklaring had klaagster geen vermogen en slechts een gering inkomen toen zij van haar man scheidde. Het voldoen van de advocatendeclaraties was voor klaagster problematisch; zij stelt daarvoor op enig moment de kinderalimentatie te hebben aangewend en geld te hebben geleend bij derden. Het had naar het oordeel van de raad op de weg van klaagster gelegen om, toen haar financiële situatie structureel slecht bleef, onderzoek te doen naar de mogelijkheden om het probleem van de advocatendeclaraties het hoofd te bieden en zich daarover te laten informeren, bijvoorbeeld door de advocaten die haar in alle procedures in verband met de echtscheiding hebben bijgestaan. Zonder twijfel was klaagster dan op het spoor van rechtsbijstand op toevoegingsbasis gekomen. Klaagster had daarin ook een eigen verantwoordelijkheid. In aanmerking genomen dat juridische hulpverlening op toevoegingsbasis (misschien beter bekend als “pro deo” rechtshulp) een algemeen bekend fenomeen is waarover toegankelijke informatie te vinden is via internet, en dat bovendien met regelmaat de nodige aandacht geniet in de media en publieke opinie, valt de omstandigheid dat klaagster haar eigen verantwoordelijkheid niet heeft genomen in haar risicosfeer.

5.9    De slotsom is dat klaagster in haar klacht tegen mr. B niet-ontvankelijk is. Bij deze stand van zaken behoeft het over en weer over de klacht gestelde geen nadere bespreking.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, M.P. de Klerk, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2018.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 5 maart verzonden.