Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-06-2014
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2014:232
Zaaknummer
6992
Inhoudsindicatie
Afspraak dat verweerder uren mocht declareren, indien en voor zover de Raad voor Rechtsbijstand een aanvraag extra uren niet zou honoreren niet toegestaan. Dekenbezwaar gegrond. Berisping.
Uitspraak
Beslissing van 27 juni 2014
in de zaak 6992
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
de deken van de Orde van Advocaten Midden-Nederland
gevestigd te Utrecht
deken
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 18 november 2013, onder nummer 13‑106, aan partijen toegezonden op 20 november 2013, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard. Er is een maatregel opgelegd van 1 week voorwaardelijke schorsing.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARN:2013:189.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 17 december 2013 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- verweerschrift van de deken van 4 maart 2014.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 maart 2014, waar verweerder, samen met zijn gemachtigde mr. X. en de deken zijn verschenen. Mr. X. heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 bezwaar
3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, dat wil zeggen heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder in een strafzaak met een cliënt afspraken heeft gemaakt strekkende tot betaling van een honorarium van verweerder, terwijl verweerder in datzelfde dossier op basis van een toevoeging krachtens het stelsel van gefinancierde rechtshulp optrad. De betalingsafspraak ziet op de uren die door de Raad voor Rechtsbijstand in het kader van de aanvraag extra uren voor een bewerkelijke zaak, niet zouden worden gehonoreerd.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.2 Verweerder heeft vanaf augustus 2011 voor een cliënt opgetreden in een strafzaak. Voor deze bijstand is hij op 2 september 2011 aan zijn cliënt toegevoegd. Op 22 september 2011 heeft verweerder een verzoek ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand om extra uren bij de raad te mogen declareren, omdat het een bewerkelijke zaak betrof. Op 18 oktober 2011 heeft de Raad voor Rechtsbijstand toestemming verleend voor besteding van 15 extra uren.
4.3 Op 25 oktober 2011 heeft verweerder een tweede verzoek ingediend om nog eens 40 uur extra te mogen declareren, welk verzoek verweerder op 28 oktober 2011 heeft uitgebreid tot 61 uur.
4.4 Op 3 november 2011 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de extra uren gesteld op 20. Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. Bij besluit van deze raad van 16 maart 2012 is aan verweerder alsnog toegestaan 61 extra uren te declareren.
4.5 Met zijn cliënt heeft verweerder op 30 augustus 2011 de afspraak gemaakt dat hij, in het geval de Raad voor Rechtsbijstand het verzoek om extra uren te mogen declareren, niet (volledig) zou honoreren, hij de niet toegewezen uren tegen een uurtarief van € 112,94 bij zijn cliënt in rekening zou mogen brengen. Verweerder heeft dit bij brief van 8 september 2011 aan zijn cliënt bevestigd.
5 BEOORDELING
5.1 Tegen de beslissing van de raad heeft verweerder twee grieven aangevoerd.
5.2 Grief 1
Verweerder stelt dat de vraag of het hem toegestaan is een dergelijke afspraak te maken, in deze tuchtprocedure niet aan de orde kan komen, omdat sprake is van een voorwaardelijk beding en het gemaakte voorbehoud, namelijk dat de afspraak alleen zou gelden in de situatie waarin de Raad voor Rechtsbijstand het verzoek om extra uren te mogen declareren niet (volledig) zou toekennen, zich niet heeft voorgedaan. Verweerder stelt vervolgens dat geen sprake is van schending van gedragsregel 24.
5.3 Deze grief slaagt niet. Het enkele feit dat een situatie waarvoor de afspraak is gemaakt, zich niet heeft voorgedaan, maakt niet dat sprake is van een voorwaardelijk beding dat om die reden niet als handelen of nalaten in de zin van artikel 46 van de Advocatenwet zou kunnen worden bestempeld. Het hof acht de handelwijze van verweerder derhalve onderwerp van beoordeling in deze tuchtprocedure. Of de situatie waarvoor de afspraak is gemaakt zich heeft voorgedaan of niet acht het hof niet van belang. Het hof meent, anders dan verweerder dat wel sprake is van inbreuk op gedragsregel 24 lid 2, waarin is bepaald dat een advocaat voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd, geen vergoeding mag bedingen of in ontvangst mag nemen (afgezien van de eigen bijdragen en verschotten volgens de daarvoor geldende regels). Het systeem van toevoegingen houdt in dat de advocaat de (gehele) zaak doet voor een vast tarief ongeacht het aantal uren dat hij in de zaak werkt. De uitzondering voor bewerkelijke strafzaken houdt slechts in dat een advocaat meer gewerkte uren kan declareren, wanneer een verzoek daartoe wordt toegewezen. De redenering van verweerder dat, indien dit verzoek om extra uren wordt afgewezen, het verbod op het bedingen of ontvangen van een vergoeding naast de toevoeging voor deze extra uren niet meer opgaat, is onjuist. Ook het voorwaardelijk bedingen van een vergoeding, zoals verweerder in dit geval heeft gedaan, is niet geoorloofd.
5.4 Grief 2:
De raad heeft in zijn beslissing verwezen naar vaste jurisprudentie van raden en hof, zonder deze met nummer en vindplaats te vermelden. Verweerder stelt dat daarom een motiveringsgebrek kleeft aan de beslissing van de raad. Afgezien daarvan, dat het niet noemen van vindplaatsen van jurisprudentie geen motiveringsgebrek oplevert, behoeft deze grief, gezien hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, geen behandeling meer nu het hof aan de hand van de norm van artikel 46 van de Advocatenwet en gedragsregel 24 heeft vastgesteld dat sprake is van handelen dat leidt een gegrond dekenbezwaar.
5.5 Omdat beide grieven falen dient de gegrondverklaring van het dekenbezwaar te worden bekrachtigd. Ten aanzien van de door de raad opgelegde maatregel acht het hof wel termen aanwezig de maatregel te matigen. Het hof gaat ervan uit dat verweerder, nu zijn naar zijn zeggen principiële stellingname door de tuchtrechter in hoogste instantie is beoordeeld, zich aan de hem nu expliciet geduide norm zal houden. Het hof acht de maatregel berisping in dit geval passend en geboden.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 18 november 2013, gewezen onder nummer 13-106, voor zover daarin aan verweerder is opgelegd de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van één week;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- legt aan verweerder op de maatregel van berisping;
- bekrachtigt de beslissing voor het overige.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. L. Ritzema, T. Zuidema, G.J. Niezink en M.L.J.C. van Emden-Geenen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2014.