Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-12-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:370

Zaaknummer

7030

Inhoudsindicatie

Verweerder werkte op basis van een toevoeging en rekende 1000 Euro aan klager. Verweer eerst op betalende basis en daarna op basis van de toevoeging te hebben gewerkt faalt. Gegrond, berisping.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 1 december 2014

in de zaak 7030

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 17 december 2013, onder nummer 13-238A, aan partijen toegezonden op 17 december 2013, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder klachtonderdeel a ongegrond is verklaard en klachtonderdeel b gegrond en de maatregel van berisping is opgelegd.  

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2013:230.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 14 januari 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klager;

-    brief van klager aan het hof d.d. 13 maart 2014;

-    brief van verweerder aan het hof d.d. 17 april 2014.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 6 oktober 2014, waar zijn verschenen verweerder, bijgestaan door mr. X., en klager, bijgestaan door mr. Y..

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door een contante betaling van € 1.000,-- te vragen terwijl een toevoeging was verleend.

4    FEITEN

4.1    Het volgende is komen vast te staan:

4.2    Verweerder heeft klager bijgestaan in een strafzaak waarin klager in voorlopige hechtenis was gesteld. Voordat verweerder als advocaat voor klager optrad werd klager bijgestaan door een andere advocaat krachtens een last tot toevoeging die door de rechter-commissaris bij de voorgeleiding was afgegeven.

4.3    Op 19 december 2012 heeft verweerder klager bezocht in de penitentiaire inrichting. Tijdens dat gesprek heeft verweerder aan klager meegedeeld dat hij, hoewel klager in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand, hem alleen als advocaat wilde bijstaan als klager zelf  € 1000,-- aan verweerder betaalde. In de versie die verweerder van deze afspraak geeft is afgesproken dat verweerder op basis van zijn uurtarief van € 250,-- per uur excl. BTW aan klager zou declareren en dat vervolgens, nadat de betaalde € 1000,-- daaraan zou zijn opgegaan, verder gewerkt zou worden op basis van een toevoeging. In de versie van klager heeft verweerder bedongen dat hij recht zou hebben op betaling van € 1000,-- door klager naast de op grond van de toevoeging te verstrekken honorering.

4.4    Klager is in ieder geval in zoverre akkoord gegaan met het voorstel van verweerder, dat hij € 1000,-- in contanten aan verweerder heeft betaald. De afspraken die verweerder stelt met klager te hebben gemaakt over zijn honorering zijn door hem vastgelegd in een brief aan klager van 8 maart 2013.

4.5    Nadat de € 1000,-- was opgegaan aan door verweerder op betalende basis verrichte werkzaamheden, waarvoor verweerder 3 uur 18 minuten aan klager heeft gedeclareerd, heeft verweerder de aan zijn voorganger verleende toevoeging laten muteren en zijn werkzaamheden voortgezet op basis van die toevoeging.

4.6    Klager is in dezelfde periode nog in een andere zaak gedagvaard, waarvoor verweerder ook bijstand aan klager heeft verleend en waarvoor op aanvraag van verweerder een afzonderlijke toevoeging is verleend. Verweerder heeft zijn werkzaamheden in beide zaken aan de Raad voor de Rechtsbijstand gedeclareerd op basis van samenhangende zaken. Verweerder heeft voorts bij de Raad voor de Rechtsbijstand, met succes, aanspraak gemaakt op betaling van extra uren in verband met de bewerkelijkheid van de beide zaken.

4.7    De raad heeft de klacht gegrond bevonden en verweerder de maatregel van berisping opgelegd. De raad overwoog dat nu klager in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand, verweerder onverwijld de toevoeging had dienen te muteren. De variant dat de cliënt afziet van gefinancierde rechtsbijstand nadat hij terdege over de consequenties van die keuze door de raadsman is voorgelicht doet zich naar het oordeel van de raad hier niet voor. De raad acht de constructie, waarbij verweerder zowel door zijn cliënt als door de Raad voor de Rechtsbijstand wordt betaald door het moment van mutatie van de toevoeging uit te stellen, ongeoorloofd. Dit komt neer op een schijnconstructie waarmee de strekking van gedragsregel 12 (kennelijk is bedoeld: gedragsregel 24 lid 2, hof) wordt omzeild, aldus de raad.

5    BEOORDELING

5.1    Hetgeen verweerder in hoger beroep aanvoert komt er in de kern op neer dat het verweerder vrij stond eerst op betalende basis en vervolgens op basis van de pas nadien gemuteerde toevoeging werkzaam te zijn. Verweerder handelde daarmee niet in strijd met gedragsregel 24 lid 2, omdat hij zijn betaalde werkzaamheden verrichtte toen nog geen toevoeging was verleend, althans niet aan hem, aldus verweerder. Verder beroept verweerder zich er op dat klager met de door hem voorgestelde wijze van afrekening heeft ingestemd en dat de Raad voor de Rechtsbijstand niet is benadeeld, aangezien verweerder meer onder de aan hem verleende toevoegingen had kunnen declareren indien hij niet aan klager zou hebben gedeclareerd. De uren die hij voor klager op betalende grondslag heeft verricht heeft hij immers niet aan de Raad voor de Rechtsbijstand gedeclareerd. Volgens verweerder betekent dit dat de Raad voor de Rechtspraak € 385,61 heeft bespaard, omdat die uren anders in het bewerkelijke deel van zijn declaratie onder de toevoegingen zouden zijn gevallen en aan hem op die basis zouden zijn vergoed bovenop het forfaitaire deel van de vergoeding. Verweerder heeft volgens hem dus ook niet dubbel gedeclareerd.

5.2    Het hof is van oordeel dat het betoog van verweerder in alle opzichten faalt. Verweerder heeft tijdens de behandeling voor het hof erkend dat vanaf het moment dat zijn werkzaamheden voor klager een aanvang namen duidelijk was dat de overeengekomen betaling van € 1000,-- niet toereikend zou zijn en dat de werkzaamheden die verweerder zou verrichten nadat dit bedrag zou zijn opgebruikt op basis van een toevoeging zouden worden afgerekend. Het was derhalve van het begin af duidelijk voor verweerder dat hij voor zijn werkzaamheden zou worden beloond zowel door klager op betalende basis als door de Raad voor de Rechtsbijstand.

5.3    Tegen deze achtergrond moet de figuur dat verweerder de mutatie van de toevoeging heeft uitgesteld tot het moment dat de door klager betaalde € 1000,-- was opgebruikt inderdaad als een schijnconstructie worden aangemerkt. Hier doet zich immers niet de situatie voor dat een cliënt die aanvankelijk op betalende basis werd bijgestaan, als gevolg van een wijziging in zijn persoonlijke (financiële) omstandigheden alsnog voor een toevoeging in aanmerking komt. In dit geval is het moment van toevoeging kunstmatig uitgesteld met geen ander doel dan verweerder in staat te stellen gedurende enige tijd op betalende wijze te laten werken.

5.4    Daarmee heeft verweerder wel degelijk in strijd gehandeld met de norm van gedragsregel 24 lid 2 en overigens ook met die van art. 4 lid 2 Besluit vergoedingen rechtsbijstand. Deze handelwijze acht het hof dan ook, met de raad, tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.5    De omstandigheid dat klager met deze gang van zaken zou hebben ingestemd maakt dit niet anders. Gedragsregel 24 lid 2, die betrekking heeft op de wijze waarop een advocaat aan wie een toevoeging is verleend behoort te handelen, heeft een bredere maatschappelijke strekking en is niet uitsluitend geschreven met het oog op het belang van de cliënt. Bovendien is het hof er niet van overtuigd dat klager alle consequenties van het hem door verweerder gedane voorstel doorzag. Aan het voorgaande doet evenmin af dat de Raad voor de Rechtsbijstand door verweerders handelwijze niet zou zijn benadeeld. Dat verweerder in aanmerking zou komen voor een extra vergoeding wegens de bewerkelijkheid van de zaak, en dat daarom de door hem aan klager gedeclareerde uren niet aan de Raad voor de Rechtsbijstand in rekening zijn gebracht, was immers niet te voorzien toen hij de afspraak met klager maakte, althans daarover heeft verweerder niets gesteld. Integendeel, verweerder heeft gesteld dat de zaak zich in het begin niet als zeer bewerkelijk liet aanzien. Toen die afspraak werd gemaakt was dus evenzeer denkbaar dat verweerder alleen aanspraak zou kunnen maken op de forfaitaire vergoeding, in welk geval de betaling van € 1000,-- zonder meer bovenop die forfaitaire vergoeding zou zijn gekomen.

5.6    Het hoger beroep stuit op het voorgaande af.

5.7    Het hof ziet geen aanleiding aan verweerder een minder zware maatregel op te leggen dan de door de raad opgelegde berisping. Verweerder had dienen te beseffen dat het een advocaat niet betaamt met een gekunstelde constructie de norm van gedragsregel 24 lid 2 te omzeilen. De beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

    

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

        

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline van 17 december 2013 onder nummer 13-238A.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, G.R.J. de Groot, S.A. Boele, H.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2014.