Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-04-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3373
Zaaknummer
6108
Inhoudsindicatie
klacht over traagheid, slechte bereikbaarheid en het niet nakomen van toezegging gegrond. Maatregel onvoorwaardelijke schorsing van 8 weken waarvan 6 voorwaardelijk.
Uitspraak
Beslissing van 16 april 2012
in de zaak 6108
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden (verder: de raad) van 29 april 2011, onder nummer 39/10, aan partijen toegezonden op 2 mei 2011, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder in al haar onderdelen gegrond is verklaard en de maatregel van een schorsing van 8 weken waarvan 6 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar is opgelegd.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 30 mei 2011 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klaagster.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 16 januari 2012, waar zijn verschenen verweerder alsmede klaagster en haar dochter. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in:
1. Verweerder heeft de kwestie met B., die al tien jaar loopt nog steeds niet afgerond, ondanks het feit dat klaagster in 2006 opdracht heeft gegeven de aan B. verstrekte leningen op te eisen en – in 2009 – de opdracht om B. te dagvaarden.
2. Verweerder is slecht te bereiken, belt nauwelijks terug en is slecht beschikbaar voor afspraken. Een reactie van zijn kant blijft gemiddeld een half jaar of langer uit.
3. Tien jaar geleden heeft klaagster een inkomensverklaring aangeleverd aan verweerder voor een aanvraag voor gesubsidieerde rechtshulp. Daar heeft zij niets meer van vernomen.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan. Klaagster en (wijlen) haar echtgenoot hebben in 1996 hun bakkerszaak aan een zekere B. verkocht. Daartoe werden aan B. door klaagster en haar echtgenoot een tweetal achtergestelde leningen verstrekt ten bedrage van respectievelijk NLG 20.000,-- en NLG 80.000,--, die in maart 2006 zouden moeten worden afgelost. Na het overlijden van klaagsters echtgenoot in 1998 is verweerder in diverse zaken voor klaagster opgetreden. In 2006 heeft klaagster aan verweerder opdracht gegeven om de achtergestelde leningen op te eisen. Dit verzoek werd gedaan bij mail van de dochter van klaagster aan verweerder van 5 maart 2006. In 2009 heeft klaagster verweerder opdracht gegeven om B. te dagvaarden. Voor wat betreft de achtergestelde leningen blijkt uit het dossier dat verweerder bij brief van 20 mei 2008 aan F.Bank heeft gevraagd of er bezwaar tegen bestond dat beide leningen door B. werden terugbetaald. Alvorens tot terugbetaling daarvan over te gaan was volgens afspraak namelijk de toestemming van F.Bank, ten gunste van wie de achterstelling was overeengekomen, nodig. F.Bank verleende deze toestemming bij brief van 25 augustus 2008 aan verweerder.
Uit het dossier blijkt verder dat verweerder op 25 april 2006 telefonisch contact heeft gehad met de belangenbehartiger van B. en dat verweerder bij brief van 6 juli 2006 heeft gereageerd op een brief van genoemde belangenbehartiger aan klaagster van 2 april 2006. De verdere acties van verweerder bestaan uit een brief aan klaagster van 12 januari 2007, waarbij verweerder een brief van de belangenbehartiger van B. van 11 oktober 2006 in kopie aan klaagster doorzendt alsmede toezending aan klaagster van een conceptbrief van 11 mei 2007 van verweerder aan de belangenbehartiger van B., op welk concept klaagster, naar zij onweersproken heeft gesteld, meteen instemmend heeft gereageerd. De brief zelf wordt vervolgens verzonden op 16 januari 2008. De laatste actie van verweerder in deze is zijn brief aan de belangenbehartiger van B. van 28 augustus 2009.
5 BEOORDELING
Verweerder heeft tegen de uitspraak van de Raad een vijftal grieven geformuleerd.
Ad grief I
In grief I bestrijdt verweerder de volgende passage in de beslissing van de Raad : "Gezien de erkenning door verweerder zijn de feiten waarop klaagster zich beroept voldoende komen vast te staan. De raad is van oordeel dat verweerder door zijn nalatigheid niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt en dat de klacht in zoverre gegrond (lees: is)". Verweerder stelt dat sprake is van een belangrijk misverstand. Weliswaar hebben klaagster en haar echtgenoot zich in oktober 1996 tot verweerder gewend met het verzoek om hun belangen te behartigen in een geschil met B. maar dat heeft verweerder ook gedaan in een procedure die hij voerde voor de rechtbank Groningen, welke procedure met een vonnis is geëindigd. Vervolgens, aldus verweerder, heeft klaagster zich medio 2006 opnieuw tot verweerder gewend met het verzoek (nu) de twee achtergestelde leningen van NLG 80.000,-- en NLG 20.000,-- te incasseren, die in maart 2006 opeisbaar waren geworden. Hieruit trekt verweerder de slotsom dat er wel sprake was van een zaak tegen B. die al meer dan 10 jaar loopt maar dat de zaak tegen B. waar het hier om gaat niet al meer dan 10 jaar maar slechts sedert medio 2006 bij hem in behandeling was.
Het Hof overweegt hierover het volgende. Blijkens de klachtbrief, de samenvatting van de klacht door de deken en de vaststelling van de klacht door de Raad gaat het in deze zaak weliswaar over een kwestie met B. die al 10 jaar loopt, maar de klacht spitst zich toe op het feit dat klaagster in 2006 opdracht heeft gegeven om de leningen te incasseren en in 2009 opdracht heeft gegeven om B. te dagvaarden, en dat verweerder te dien aanzien te weinig en te traag activiteiten heeft ontwikkeld. Ook het Hof verstaat de klacht aldus.
Uit het hierboven onder "Feiten" weergegeven verloop van de gebeurtenissen kan blijken, dat verweerder na 5 maart 2006 weinig activiteiten heeft ontwikkeld en onvoldoende voortvarend te werk is gegaan. Zo wordt een brief van de belangenbehartiger van B. van 11 oktober 2006 pas op 12 januari 2007 aan klaagster toegezonden en wordt een concept van 11 mei 2007 pas op 16 januari 2008 door verweerder verzonden, ofschoon klaagster onweersproken heeft gesteld dat zij onmiddellijk na 11 mei 2007 haar consent aan het concept had gegeven. De volgende actie van verweerder is dan een brief van 28 augustus 2009, waarin hij antwoordt op een brief van 1 februari 2008 van de belangenbehartiger van B. en waarin verweerder zelf aangeeft dat door langdurige ziekte en daardoor opeenstapeling van werkzaamheden de beantwoording van de brief van 1 februari van genoemde belangenbehartiger aanzienlijk is vertraagd.
Daar komt bij dat verweerder in zijn verweer aan de deken bij brief van 18 juni 2010 erkent dat in de behandeling van de zaak aanzienlijke vertraging is opgetreden hetgeen door hem ten zeerste wordt betreurd. Ook tijdens de behandeling van de zaak door de Raad heeft verweerder te kennen gegeven dat er op een gegeven moment door hem onvoldoende is gereageerd en gecommuniceerd terwijl verweerder in zijn memorie van grieven toegeeft dat de dagvaarding door ziekte is blijven liggen. Op grond van de gegevens, zoals deze vaststaan, en de erkenningen door verweerder, komt het Hof tot het oordeel dat grief I ongegrond is en dat Raad heeft kunnen overwegen en besluiten zoals zij heeft gedaan.
Het Hof voegt aan het voorgaande toe dat door ziekte of andere omstandigheden het altijd kan gebeuren dat een zaak enige tijd blijft liggen doch dat vergt dan wel actie aan de zijde van de advocaat. In voorkomend geval moet aan de cliënt in overweging worden gegeven om de zaak door een andere advocaat te laten behandelen dan wel moet anderszins de voortgang worden bevorderd. Dat is niet of onvoldoende gebeurd.
Blijkens de toelichting op deze grief ten aanzien van klachtonderdeel 2 erkent verweerder dat hij in de betreffende periode regelmatig moeilijk bereikbaar is geweest en niet altijd adequaat op telefoontjes van klaagster heeft gereageerd. Verweerder erkent daarmee de juistheid van dit klachtonderdeel en bestrijdt overigens niet, dat een reactie van zijn kant gemiddeld een half jaar of langer uitbleef. Ook in dit opzicht acht het Hof de grief ongegrond.
Grief II
In deze grief stelt verweerder dat de Raad ten onrechte heeft overwogen: "Verweerder heeft aan klaagster niet duidelijk gemaakt wat de financiële consequenties waren van de door haar aan verweerder verstrekte opdracht. Daardoor heeft verweerder gehandeld in strijd met gedragsregel 26 en de klacht hierover is naar oordeel van de Raad gegrond".
Ook hier is aan de orde de (hernieuwde) opdracht van maart 2006 tot incassering van de achtergestelde leningen op B.
Verweerder wijst erop dat de stellingen van klaagster niet juist zijn. In dat kader legt verweerder een aantal opdrachtbevestigingen over waaruit blijkt dat klaagster en haar echtgenoot in de jaren 1996 tot en met 1998 diverse zaken aan verweerder in behandeling hebben gegeven waarbij zij overeenkwamen dat verweerder betalend zou optreden en dat geen beroep werd gedaan op gefinancierde rechtsbijstand.
Uit deze opdrachtbevestigingen blijkt dat het hier gaat om zaken in de periode 1996 tot 1998. De in dit geding aan de orde zijnde kwestie is echter een zaak die begint in 2006 toen de situatie van klaagster, mede door het overlijden van haar man, veranderd was.
Onder die omstandigheden mocht verweerder er niet vanuit gaan dat hij opnieuw voor klaagster betalend kon optreden. Verweerder had de financiële situatie van klaagster opnieuw moeten bezien en bespreken. Dat is niet gebeurd.
Bij de stukken bevindt zich geen opdrachtbevestiging die betrekking heeft op de in deze klachtzaak aan de orde zijnde zaak.
Verweerder heeft er nog op gewezen dat klaagster niet in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand omdat het om een aanzienlijke vordering van klaagster op B. ging ten bedrage van € 86.141,03.
Het is echter aan de Raad voor Rechtsbijstand om zulks te bepalen en daarbij eventueel voorwaarden te stellen. Klaagster ontkent dat met haar de afspraak zou zijn gemaakt dat verweerder zou declareren nadat de vordering op B. geheel of gedeeltelijk zou zijn geïncasseerd.
Het Hof komt derhalve, evenals de Raad, tot de conclusie dat verweerder aan klaagster niet duidelijk heeft gemaakt wat de financiële consequenties waren van de door klaagster aan verweerder verstrekte opdracht, waarmee verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 26 die dat voorschrijft.
Grief III
Met deze grief komt verweerder op tegen het oordeel van de Raad: "Mede gezien het tuchtrechtelijk verleden van verweerder acht de Raad het opleggen van een maatregel als na te melden gerechtvaardigd". Volgens verweerder blijkt op geen enkele wijze wat de Raad hiermee bedoelt en welke consequenties hij daaraan verbindt. Verweerder acht de overweging onbegrijpelijk en vindt dat deze overweging geen enkele nadere uitleg geeft over "het opleggen van de maatregel als na te melden".
Onder de stukken bevindt zich een brief van de griffier van de Raad van 13 september 2011, met daaraan gehecht de disciplinaire documentatie betreffende verweerder. Daaruit blijkt onder andere van een viertal onherroepelijke veroordelingen in de periode 1996 t/m 2008, waaronder in 2003 een voorwaardelijke schorsing van 3 maanden met een proeftijd van twee jaar.
Gezien deze disciplinaire documentatie vindt het Hof het alleszins begrijpelijk en gerechtvaardigd dat de Raad de maatregel van schorsing van 8 weken, waarvan zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, heeft opgelegd.
Grief IV
Aan deze grief komt geen zelfstandige betekenis toe, nu deze grief het oordeel van de Raad bestrijdt dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. Dat is in het voorgaande al aan de orde gekomen.
Grief V
Ook aan deze grief komt geen zelfstandige betekenis toe nu deze grief opkomt tegen de door de Raad opgelegde maatregel van schorsing van 8 weken, waarvan zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Ook dat is in het voorgaande al aan de orde gekomen.
Het Hof komt derhalve tot de conclusie dat alle grieven ongegrond zijn en dat de bestreden beslissing dient te worden bekrachtigd.
Omdat aan verweerder een (onvoorwaardelijke) schorsing in de uitoefening van de praktijk wordt opgelegd, dient het hof te bepalen op welke datum de schorsing aanvangt.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden van 29 april 2011;
- bepaalt dat het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde maatregel van schorsing zal ingaan op 4 juni 2012.
Aldus gewezen door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, mrs. G.J. Visser, G.R.J. de Groot, H.D. Cotterell en D.J. Markx, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A.H. Holm-Robaard, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2012.