Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-12-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:385

Zaaknummer

7175

Inhoudsindicatie

Verwijt inadequate bijstand te hebben geleverd ongegrond. Kritische kanttekeningen in cassatie-advies onvoldoende om tot gegrondverklaring te komen. Onvoldoende onderzoek gedaan naar toevoegingsmogelijkheden. Geen reden te oordelen dat verweerder excessief declareerde, deels gegrond en waarschuwing.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 15 december 2014

in de zaak 7175

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 13 mei 2014, onder nummer 13-350A, aan partijen toegezonden op 13 mei 2014, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADAMS:2014:126.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 11 juni 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder;

-    brief van verweerder aan het hof (persoonlijk afgegeven op 26 september 2014).

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 oktober 2014, waar klager en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    een fout heeft gemaakt omdat het in de procedures gedane bewijsaanbod

    niet aan de wettelijke eisen voldeed;

b)    klager op betalende basis heeft bijgestaan, terwijl hij voor gesubsidieerde

    bijstand in aanmerking kwam;

c)    een nota heeft gestuurd die niet in verhouding staat tot de geleverde

    prestatie.

4    FEITEN

4.1    De raad heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet bestreden zodat zij het hof tot uitgangspunt strekken.

A.    Verweerder heeft klager in de periode van april 2009 tot en met eind juni 2012 bijgestaan in een procedure naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie tot nietigverklaring van het op 1 juli 2008 tussen klager en mevrouw K. gesloten huwelijk.

B.    Bij beschikking van 13 april 2011 heeft de rechtbank Utrecht voor recht verklaard dat het tussen klager en mevrouw K. op 1 juli 2008 gesloten huwelijk nietig is op grond van de omstandigheid dat mevrouw K. ten tijde van het aangaan van voormeld huwelijk niet in staat was om haar wil te bepalen of de betekenis van de door haar afgelegde verklaring te begrijpen. Daarnaast heeft de rechtbank Utrecht voor recht verklaard dat klager ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet te goeder trouw was.

C.    Bij brief van 9 maart 2012 heeft verweerder een nota ten bedrage van € 7.110,25 aan klager gestuurd, terzake van zijn werkzaamheden in de periode van 24 augustus 2011 tot 9 maart 2012.

D.    Bij beschikking van 5 april 2012 heeft het gerechtshof Arnhem de beschikking van de rechtbank Utrecht bekrachtigd.

E.    Verweerder heeft namens klager een tweetal cassatieadviezen aangevraagd. Beide adviezen waren negatief, (mede) omdat het bewijsaanbod dat in de procedure bij het gerechtshof was gedaan, te weinig specifiek was en dus niet zou kunnen leiden tot cassatie.

F.    Bij brief van 18 september 2012 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

G.    Klager heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof. Op 26 april 2013 is dat cassatieberoep verworpen.

H.    Bij brief van 27 september 2013 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan de deken laten weten dat aan klager in 2011 een toevoeging zou zijn verstrekt met de laagste eigen bijdrage, op basis van de door de belastingdienst verstrekte gegevens. Hierbij wordt aangetekend dat er door de Raad in 2013 een hercontrole op deze beslissing zou hebben plaatsgevonden. In het peiljaar 2009 had klager namelijk wel een aangiftebiljet ontvangen, maar hij had nog geen aangifte gedaan.

5    BEOORDELING

5.1    Ten aanzien van klachtonderdeel a heeft klager in zijn beroepschrift aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten om concreet getuigenbewijs in de procedures in te brengen, waaronder verklaringen van de notarissen die betrokken waren geweest bij het verlenen van de volmacht, de erfrechtelijke advisering en de wensen van mevrouw K., alsmede verklaringen van familieleden van klager.

5.2    Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft klager gewezen op een e-mail die hij op 28 december 2010 aan verweerder heeft gestuurd, met daarin de volgende tekst:

“Hieronder conceptbrief aan de kantonrechter. Verder vroeg ik mij af of er niet (alsnog) een toevoeging mogelijk is aangaande de procedure. Aangezien hiervoor peildatum 2008 wordt aangehouden. Ik verneem gaarne van jou. Bij voorbaat dank.”

5.3    In zijn pleitnota heeft verweerder – kort samengevat – laten weten te blijven bij wat hij al in een eerder stadium heeft aangevoerd.

5.4    Ten aanzien van klachtonderdeel a stelt het hof vast dat de raad bij de beoordeling van dit klachtonderdeel tot uitgangspunt heeft genomen de omstandigheid dat de rechtbank en het gerechtshof doorslaggevend gewicht hebben toegekend aan de verklaringen van de medisch deskundigen met de strekking dat het onwaarschijnlijk is dat mevrouw K. ten tijde van het aangaan van het huwelijk in staat was haar wil te bepalen of de betekenis van de door haar afgelegde verklaring te begrijpen.

5.5    Het hof constateert dat in de procedure bij de rechtbank op enig moment getuigen zijn gehoord en dat partijen (onder wie klager), blijkens r.o. 3.4 in het (tussen)vonnis van de rechtbank Utrecht van 24 november 2010, hebben verklaard dat zij het, op dat moment en in de onderhavige procedure, niet nodig achtten dat nog nadere getuigen worden gehoord.

5.6    De stelling van klager in zijn beroepschrift dat in eerste aanleg dan ook nergens in het procesdossier iets terug is te vinden van het doen van een gedegen en gemotiveerd getuigenaanbod of contra-enquête wordt door het vorengaande in zoverre ontkracht.

5.7    Met de raad is het hof van oordeel dat de kritische kanttekeningen die in de cassatieadviezen kunnen worden gelezen ten aanzien van de wijze waarop in appel een bewijsaanbod is geformuleerd, op zichzelf onvoldoende steun bieden voor de stelling van klager dat verweerder te kort is geschoten in het behartigen van de belangen van klager.

5.8    Zo heeft klager onvoldoende duidelijk kunnen maken welke concrete getuigen nog een verklaring hadden kunnen afleggen, wat zij daarbij concreet hadden kunnen verklaren en op welke wijze dit de oordeelsvorming van het gerechtshof had kunnen beïnvloeden, daar waar het gerechtshof zich, zoals gezegd, (evenals de rechtbank) uitvoerig heeft laten voorlichten door terzake deskundigen om te komen tot het oordeel dat mevrouw K. ten tijde van het sluiten van het huwelijk niet meer in staat was om haar wil te bepalen. Klachtonderdeel a is ongegrond.

5.9    Ten aanzien van klachtonderdeel b stelt het hof vast dat klager onweersproken heeft gesteld dat hij na de vernietiging van zijn huwelijk met terugwerkende kracht onvermogend is geworden, en dat verweerder dit had moeten en kunnen voorzien. De stelling van verweerder dat klager ten tijde van zijn dienstverlening beschikte over een aanzienlijk vermogen, is daarmee irrelevant.

5.10    Van verweerder mocht worden verwacht dat hij klager zou wijzen op de mogelijkheden van een toevoeging – in zijn brief aan de deken van 14 maart 2013 schrijft verweerder overigens dat hij ook op toevoegingsbasis werkt en in geval van twijfel altijd adviseert om een aanvrage te doen – en dat hij dat schriftelijk vast legt, óók in het geval dat klager afstand mocht doen van zijn recht op gesubsidieerde rechtshulp. Daarnaast mag van verweerder worden verwacht dat hij ook in het nadere verloop van de procedure(s), telkens wanneer daartoe aanleiding mocht zijn, zich ervan vergewist of klager (niet) alsnog voor gesubsidieerde rechtshulp in aanmerking kan komen.

5.11    Dit klemt te meer, nu klager een e-mail in het geding heeft gebracht waaruit volgt dat hij verweerder bij e-mail van 28 december 2010 heeft gevraagd of er een toevoeging mogelijk was, terwijl de Raad voor Rechtsbijstand bij brief van 27 september 2013 aan de deken heeft laten weten dat klager in aanmerking zou zijn gekomen voor een toevoeging, indien deze was aangevraagd. Dit klachtonderdeel is dus gegrond.

5.12    Ten aanzien van klachtonderdeel c stelt klager dat verweerder een nota heeft gestuurd die niet in verhouding staat tot de geleverde prestatie.

5.13    Het onderzoek in hoger beroep ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Klachtonderdeel c is in zoverre ongegrond.

5.14    Het hof acht de volgende maatregel passend en geboden.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 13 mei 2014 voor zover de raad klachtonderdeel b ongegrond heeft verklaard;

-    verklaart klachtonderdeel b gegrond en legt ter zake aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing op;

-    bekrachtigt de beslissing voor het overige.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A. Beker, M.M.H.P. Houben, A.J. Louter en R.H. Broekhuijsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2014.