Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-06-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:204

Zaaknummer

7384

Inhoudsindicatie

Klacht over optreden in een letselschadezaak. Verwijt gegrond over het niet onderzoeken van toevoegingsmogelijkheden en over trage dienstverlening.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 19 juni 2015

in de zaak 7384

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 15 december 2014, onder nummer L 38 2014, aan partijen toegezonden op 16 december 2014, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder onderdeel 1 gegrond is verklaard voor zover deze ziet op de trage behandeling van de zaak door verweerder, de klacht voor het overige ongegrond is verklaard en de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2014:327.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 13 januari 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 april 2015, waar partijen zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet, doordat verweerder:

3. de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand niet met klaagster heeft besproken.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    De raad heeft in overweging 2.2 van zijn beslissing feiten vastgesteld, die in hoger beroep niet zijn betwist, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen.

5    BEOORDELING

5.1    Klaagster heeft twee grieven aangevoerd tegen de beslissing van de raad, welke beogen dat klachtonderdeel 3 alsnog gegrond zal worden verklaard en dat aan verweerder een zwaardere maatregel zal worden opgelegd.

5.2    Klaagster heeft in hoger beroep (nogmaals) aangevoerd dat zij in het eerste gesprek met verweerder heeft gezegd dat ten gevolge van het ongeval ( waardoor zij schade had geleden waarvoor zij verweerders bijstand nodig had) haar eigen bedrijf failliet was verklaard en dat zij derhalve in financiële problemen was geraakt. Volgens klaagster heeft verweerder haar toen alleen gevraagd of zij voor rechtsbijstand verzekerd was, welke vraag klaagster ontkennend heeft beantwoord. Verweerder heeft klaagster toen niet gewezen op de mogelijkheid een toevoeging voor haar aan te vragen. Hierover staat ook niets vermeld in de opdrachtbevestiging van 15 september 2010. Verweerder heeft alleen gezegd dat hij de zaak ter hand zou nemen na betaling van een voorschot van 4.000 Euro. Uit het feit dat het anderhalf jaar heeft geduurd voordat klaagster dit bedrag heeft betaald had verweerder ook kunnen afleiden dat klaagster in financiële problemen verkeerde.  Klaagster heeft voorts ter zitting van het Hof meegedeeld dat de advocaat die verweerder is opgevolgd met succes een toevoeging heeft aangevraagd en dat deze de zaak binnen een jaar heeft afgehandeld.

5.3    Verweerder heeft ter zitting in hoger beroep herhaald dat hij in het eerste gesprek de mogelijkheid van een toevoeging wel genoemd heeft, maar hij heeft, evenals in eerste aanleg, erkend dat hierover niets vermeld staat in de schriftelijke opdrachtbevestiging van 15 september 2010.

5.4    Het hof is, anders dan de raad, van oordeel dat – ongeacht wat er besproken is in het eerste gesprek tussen verweerder en klaagster, waarover de standpunten van partijen verschillen – klachtonderdeel 3 gegrond is. Immers vaststaat dat in de opdrachtbevestiging van 15 september 2010 niet alleen niet is vermeld dat verweerder klaagster heeft gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp, maar ook niet dat klaagster zich hiervan bewust is en dat zij verkiest daarvan geen gebruik te maken, een en ander conform het bepaalde in artikel 24 van de gedragsregels voor advocaten. Uit die brief blijkt niet dat met zoveel woorden over de mogelijkheid van toevoeging is gesproken, maar alleen dat verweerder de zaak als betalend advocaat zal behandelen nadat klaagster het genoemde voorschot heeft betaald.

5.5    Zoals in de toelichting op deze gedragsregel is vermeld is deze schriftelijke vastlegging juist bedoeld om misverstanden hierover uit te sluiten.  Nu in het onderhavige geval die schriftelijke vastlegging ontbreekt komen de consequenties in tuchtrechtelijke zin daarvan ten laste van verweerder.  

5.6    Het hof zal derhalve klachtonderdeel 3 alsnog gegrond verklaren. Naar het oordeel van het hof kan voor de gedeeltelijke gegrondverklaring van klachtonderdeel 1 en klachtonderdeel 3 niet worden volstaan met de door de raad opgelegde maatregel van enkele waarschuwing en is een berisping een passende maatregel voor de in eerste aanleg en in hoger beroep gegrond verklaarde klachten.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Hertogenbosch van 15 december 2014 gewezen onder nummer L 38-2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

en, opnieuw rechtdoende

-    verklaart klachtonderdeel 3 gegrond;

-    legt aan verweerder op de maatregel van berisping;

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline voor het overige.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. E. Schutte, T.E. van der Spoel, D.J. Markx en H.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.