Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-02-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0312

Zaaknummer

5584

Inhoudsindicatie

Klager is gedurende procedure overleden. Vervolg van procedure analoog aan 47a Advocatenwet. Klacht gegrond. Na eerdere tuchtrechtelijke veroordeling zaak niet financieel afgewikkeld. 1 week onvoorwaardelijke schorsing.

Uitspraak

 

8 februari 2010

No. 5584

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder,

tegen:

klager.

 

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 31 augustus 2009, onder nummer 09-105H, aan partijen toegezonden op 31 augustus 2009, waarbij een klacht van klager (verder: klager) tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één week is opgelegd.

 

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen is op 27 september 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Op 15 oktober 2009 heeft het hof van een broer van klager bericht ontvangen dat klager op 29 juli 2009 is overleden. Naar aanleiding daarvan heeft het hof de deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Haarlem (hierna: de deken) opgeroepen om ter zitting te verschijnen, en de broer van klager daartoe uitgenodigd.

2.3 Het hof heeft voorts kennis genomen van de stukken van de eerste aanleg;

2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 december 2009, waar verweerder en de deken zijn verschenen.

3. Processuele gevolgen van het overlijden van klager

3.1 Het hof stelt voorop (i) dat het overlijden van een klager nadat de klacht ter kennis van de raad is gebracht niet meebrengt dat de klacht per de overlijdensdatum van rechtswege als vervallen of ingetrokken moet worden beschouwd (HvD 3 mei 2002, nr. 3360), zodat in de onderhavige zaak het overlijden van klager (na de zitting van de raad, waar hij verschenen is, maar voor de uitspraak van de raad) niet leidt tot vernietiging van de beslissing van de raad; en (ii) dat het overlijden van klager niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep van verweerder, die daarbij immers onmiskenbaar belang heeft nu de raad de klacht gegrond verklaard heeft, en een maatregel heeft opgelegd.

3.2 De vraag rijst evenwel of, en zo ja door wie het standpunt van de overleden klager voor het hof kan worden bepleit. De Advocatenwet beantwoordt deze vraag niet rechtstreeks. Het hof heeft ter zitting geopperd dat aansluiting gezocht zou kunnen worden bij de regeling van artikel 47a  van die wet (dat ingevolge artikel 57 lid 2 in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is), omdat het algemeen belang vordert dat de beslissing van de raad voor het hof wordt verdedigd, wat zou meebrengen dat de klacht voor het hof verder behandeld zou moeten worden als ware deze afkomstig van de deken. Verweerder heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In zijn ogen brengt het legaliteitsbeginsel mee dat, bij gebreke van een uitdrukkelijke wettelijke regeling, het hoger beroep zal moeten worden behandeld zonder vertegenwoordiging van de oorspronkelijke klager. De deken heeft zich hieromtrent gerefereerd aan het oordeel van het hof.

3.3 Na beraad in raadkamer heeft het hof een tussenbeslissing gegeven waarin het heeft overwogen dat het legaliteitsbeginsel in het tucht(proces)recht niet even strikt wordt toegepast als in het straf(proces)recht, en heeft bepaald dat op de grond en op de wijze als hiervoor weergegeven overeenkomstige toepassing moet worden gegeven aan artikel 47a van de Advocatenwet. In overeenstemming met deze tussenbeslissing heeft de deken het woord gevoerd als ware de klacht van hem afkomstig.

4. De klacht

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld doordat hij:

 

a. naar aanleiding van de beslissing van de Raad van Discipline d.d. 25 november 2008 (klachtzaak met nummer 08-156H) heeft nagelaten de daarin beslechte kwestie financieel correct af te wikkelen;

b. niet naar behoren met klager heeft gecommuniceerd. 

5. De feiten

5.1 Verweerder heeft klager tot medio 2007 bijgestaan in de procedure in hoger beroep van een vonnis van de kantonrechter te Haarlem. Klager heeft daarover een klacht ingediend, onder meer wegens het feit dat verweerder klager niet heeft gewezen op de mogelijkheid gefinancierde rechtsbijstand aan te vragen, waarvoor klager in aanmerking kwam.

5.2 Deze klacht is (tezamen met een andere klacht) door de raad gegrond verklaard bij beslissing van 25 november 2008. De raad heeft overwogen dat verweerder bij bovengenoemd optreden onvoldoende oog heeft gehad voor de financiële positie van klager en voorts dat verweerder onvoldoende zorgvuldig de mogelijkheden voor gefinancierde rechtsbijstand voor klager heeft onderzocht. Mede gelet op eerdere tuchtrechtelijke maatregelen die aan verweerder zijn opgelegd, heeft de raad verweerder een voorwaardelijke schorsing opgelegd voor de duur van twee weken. Er is geen hoger beroep ingesteld.

5.3  Klager heeft naar aanleiding van de beslissing van de raad van 25 november 2008 op 30 december 2008 aan verweerder een overzicht gestuurd van de door klager aan verweerder betaalde nota’s, en aanspraak gemaakt op (terug)betaling van een bedrag van € 5.000,=. Later heeft klager aanspraak gemaakt op hogere bedragen.

5.4 Klager heeft meerdere keren geprobeerd telefonisch in contact te komen met verweerder terzake van zijn vordering. In veel van die gevallen is het klager niet gelukt met verweerder contact te krijgen. Na interventie van de deken heeft op 23 februari 2009 een gesprek tussen klager en verweerder plaatsgevonden, dat niet tot resultaat heeft geleid. Verweerder heeft klager aangespoord een advocaat in te schakelen. 

5.5 Begin april 2009 heeft de nieuwe advocaat van klager verweerder tot betaling gesommeerd. Daaraan heeft verweerder geen gehoor gegeven.

 

5.6 Op 1 mei 2009 heeft de nieuwe advocaat van klager verweerder opnieuw gesommeerd tot betaling onder toezending van een conceptdagvaarding. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan gereageerd noch betaald.

5.7 De nieuwe advocaat van klager heeft de dagvaarding aan verweerder doen betekenen en hem gedagvaard tegen 19 mei 2009. Verweerder heeft de dag voordat de dagvaarding zou worden aangebracht het daarin gevorderde bedrag, onder aftrek van de eigen bijdrage van klager van € 98,=, betaald. 

6. De beoordeling

6.1 Verweerder heeft tegen de beslissing van de raad een tweetal grieven aangevoerd. De eerste grief behelst het verwijt aan het adres van de deken dat deze zich onvoldoende heeft ingespannen om de kwestie tussen klager en verweerder in der minne op te lossen, waardoor de zaak nodeloos aan de raad is voorgelegd. Of feitelijk juist is dat de deken zich onvoldoende heeft ingespannen kan in het midden blijven, omdat verweerder uitdrukkelijk vermeldt dat hij aan zijn betoog niet de consequentie verbindt dat klager niet-ontvankelijk zou zijn in zijn klacht. De grief ontbeert dus belang.

6.2 Met zijn tweede grief voert verweerder aan dat hij bij de financiële afwikkeling van zijn relatie met klager voldoende voortvarendheid heeft betracht en ook naar behoren met klager heeft gecommuniceerd. Ook deze grief faalt. Door ondanks herhaald verzoek van klager en de deken te wachten met voldoening van het niet-betwiste gedeelte van het door klager gevorderde bedrag totdat namens klager een dagvaarding was uitgebracht, heeft verweerder niet gehandeld zoals een zorgvuldig advocaat betaamt.

6.3 Voor het overige heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

6.4 De raad heeft bepaald dat de schorsing zal ingaan 14 dagen na het in kracht van gewijsde gaan van zijn beslissing. Kennelijk heeft de raad beoogd dat de schorsing zes weken na zijn beslissing zou ingaan. Nu hoger beroep is ingesteld, zou integrale bekrachtiging met zich meebrengen dat de schorsing 14 dagen na heden zou ingaan. Het hof acht die termijn te kort, en zal de ingangsdatum bepalen overeenkomstig het oogmerk van de raad. De beslissing wordt voor het overige bekrachtigd. 

7. De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 31 augustus 2009, nr. 09-105 H, met dien verstande dat de ingangsdatum van de schorsing wordt bepaald op 22 maart 2010.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. T.A.W. Sterk, P.J. Baauw, A. Minderhoud en P.H. Holthuis, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G.J. Hendrix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2010.