Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-02-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3226
Zaaknummer
6075
Inhoudsindicatie
Verwijten van klager aan verweerder over het heimelijk maken van geluidsopnames niet vast te stellen. Ook overige verwijten niet gegrond.
Uitspraak
Beslissing van 17 februari 2012
in de zaak 6075
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 11 april 2011, gewezen onder nummer R.3502/10.132, aan partijen toegezonden op 12 april 2011, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder de onderdelen a t/m d ongegrond zijn verklaard en onderdeel e niet-ontvankelijk.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 4 mei 2011 ter griffie van het hof binnengekomen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder, met bijlagen;
- de brief van klager aan het hof van 27 november 2011, met bijlagen.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 16 december 2011, waar beide partijen zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota, die aan het hof is overgelegd.
3 KLACHT
Klager verwijt verweerder dat hij:
a. zich onnodig grievend jegens klager heeft uitgelaten;
b. zich heeft bediend van middelen die niet in verhouding staan tot het beoogde doel;
c. misbruik heeft gemaakt van hem als advocaat toegekende “(bijzondere) en zekere” bevoegdheden, meer in het bijzonder verwijt klager verweerder in dat kader:
i) dat hij een medewerker van zijn kantoor geluidsopnames heeft laten maken van de zittingen op 9 november 2009 en 18 februari 2010 zonder dat de rechtbank daar toestemming voor heeft gegeven en
ii) dat hij bij de Officier van Justitie het strafdossier van klager heeft opgevraagd, kennelijk onder de toezegging dat verweerder het civielrechtelijke dossier aan de Officier zou sturen;
d. gegevens te hebben verstrekt waarvan hij wist althans behoorde te weten dat deze onjuist waren;
e. zich in contacten met derden misleidend heeft voorgedaan teneinde op die manier informatie te verkrijgen.
4 FEITEN
4.1 Het hof stelt vast dat tegen de weergave van de feiten in de beslissing van de raad (hierna: de beslissing) onder 2.1 en 2.3 tot en met 2.11 geen grieven zijn aangevoerd. Het hof zal daarom eveneens van die feiten uitgaan.
4.2 Tegen de weergave van de feiten in de beslissing onder 2.2 richt zich grief 2. Volgens klager is aldaar ten onrechte niet vermeld dat de heer T. hoger beroep heeft ingesteld tegen het aldaar genoemde vonnis van 23 juni 2009. Het hof zal alsnog ook van dat gegeven uitgaan alsook van het inmiddels vaststaande feit dat de heer T. in dat hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard (nadat hij, na het uitroepen van de zaak, het hoger beroep heeft ingetrokken). Voorts merkt het hof in dit verband nog op dat de heer T. volgens opgave van beide partijen tegen bedoeld arrest cassatie heeft aangetekend.
4.3 Grief 3 betreft de weergave in de beslissing onder 2.12. De grief houdt in dat de raad ter plaatse niet ook heeft vermeld dat van het oordeel van de Nationale Ombudsman, als verwoord in diens brief van 3 januari 2011, herziening is gevraagd. Nu verweerder dit laatste niet heeft betwist, zal het hof ook van dat gegeven uitgaan.
5 BEOORDELING
5.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. Klager is de partner van de heer T. Verweerder behartigt de belangen van mevrouw S. en heeft namens haar een civielrechtelijke procedure aanhangig gemaakt tegen klager. Die procedure hangt samen met handelen van de heer T. jegens mevrouw S. : deze had - aldus mevrouw S. - haar opgelicht, gelden van haar verduisterd en valsheid in geschrifte gepleegd. In bedoelde civiele procedure vorderde mevrouw S. bedragen van klager, stellende dat hij (klager) die bedragen van de heer T. verkregen had terwijl hij van genoemd handelen van de heer T. kennis droeg. Hetgeen klager verweerder verwijt (zie hiervoor onder 3 betreft met name de wijze waarop verweerder voor mevrouw S. in meerbedoelde civiele procedure is opgetreden (klachtonderdelen a tot en met d). Het laatste onderdeel van de klacht (onderdeel e) heeft betrekking op vermeend handelen van verweerder ten aanzien van de Sociale Verzekeringsbank: verweerder zou zich jegens die bank hebben uitgegeven als raadsman van de heer T., dit om informatie - het hof begrijpt: over de heer T. - te verkrijgen.
5.2 Grief 10 ziet op de beslissing van de raad om klager niet-ontvankelijk te achten ten aanzien van klachtonderdeel e, op de grond dat niet klager maar de heer T. ter zake belanghebbende is. Volgens klager is (ook) hij wel degelijk belanghebbende. In dat verband heeft hij aangevoerd dat de onderhavige klacht is gebaseerd op hetgeen hij (klager) van een medewerker van de Sociale Verzekeringsbank heeft gehoord; het gaat, aldus klager, dus om zijn geloofwaardigheid. In het midden kan blijven wat klager nu al dan niet van de bewuste medewerker heeft gehoord, nu dit hoe dan ook niet wegneemt dat de klacht zelve (te weten: verweerder heeft zich jegens de Sociale Verzekeringbank uitgegeven als de raadsman van de heer T.) de heer T aangaat en niet klager Het hof verenigt zich dan ook met de beslissing van de raad klager in dit klachtonderdeel niet te ontvangen.
5.3 De grieven 1, 4 en 5 missen gelet op het vorenstaande belang. Zij hebben betrekking op de wijze waarop de raad is omgegaan met de brief (met bijlagen) van verweerder aan de raad van 10 februari 2011 (grieven 4 en 5) en de beslissing van de raad om geen kennis te nemen van de (na de zitting in eerste aanleg geschreven) brief van klager aan de raad van 18 februari 2011 (grief 1). Beide brieven zien slechts op de materie die in klachtonderdeel e aan de orde is. Gelet op de beslissing ten aanzien van dat klachtonderdeel, zijn die brieven niet langer relevant en behoeven genoemde grieven verder geen behandeling.
5.4 Grief 6 betreft klachtonderdeel a. Volgens klager heeft de raad dat klachtonderdeel ten onrechte ongegrond verklaard. In zijn motivering van deze grief laat klager echter na te specificeren welke uitingen van verweerder de raad ten onrechte niet onnodig grievend jegens hem heeft bevonden. Ook als het hof ervan uitgaat dat klager bedoeld heeft aan te sluiten bij de in zijn brief van 14 mei 2010 genoemde uitingen (zie die brief, p. 5, onderaan en 6, bovenaan), komt het hof niet tot een ander oordeel dan dat van de raad: gegeven het feit dat klager in de strafzaak tegen de heer T. als (mede)verdachte werd aangemerkt wegens witwassen van door de heer T. frauduleus verkregen gelden en tegen hemzelf een strafzaak liep wegens verdenking van verduistering van gelden van zijn tante, kan niet gezegd worden dat verweerder, als raadsman van mevrouw S., met de bewuste uitingen over de schreef is gegaan. Het hof merkt voorts nog op dat klager in de toelichting op de grief (met het wijzen op het beginsel dat iemand onschuldig is tot diens schuld bewezen is) miskent dat hìj in deze zaak de klager is. De grief faalt.
5.5 Grief 7 richt zich tegen de beslissing van de raad klachtonderdeel b niet gegrond te bevinden. Anders dan klager kennelijk meent, kan uit de door de raad gebruikte formulering “kan niet worden vastgesteld” niet worden opgemaakt dat de raad voorbij zou zijn gegaan aan (zoals klager het noemt) “het principe van overtuigend bewijs”. De bewuste formulering impliceert nu juist dat de raad niet tot de overtuiging is kunnen geraken dat verweerder zich heeft schuldig gemaakt aan wat hem in dit klachtonderdeel wordt verweten. Het hof stelt vast dat in de toelichting op de grief geen argumenten worden aangedragen op grond waarvan hierover anders gedacht zou moeten worden. Ook deze grief faalt mitsdien.
5.6 Grief 8 ziet op een deel van klachtonderdeel c. Volgens klager had de raad het door klager aan verweerder gemaakte verwijt dat zijn medewerker geluidsopnamen van een tweetal zittingen in de strafzaak tegen klager heeft gemaakt (en dat hij daar mede voor verantwoordelijk is) moeten honoreren. Hoewel aan klager kan worden toegegeven dat wijze waarop de bewuste verslagen zijn geredigeerd zodanig is dat zij woordelijk lijken weer te geven hetgeen op de zittingen is gezegd, kan toch op basis daarvan, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet worden geconcludeerd dat juist is hetgeen klager stelt, te weten dat de bewuste medewerker geluidsopnamen heeft gemaakt en deze nadien schriftelijk heeft uitgewerkt. Uit het door verweerder in hoger beroep overgelegde voorbeeld van door deze medewerker gemaakte aantekeningen kan in ieder geval worden opgemaakt dat zij nauwkeurig placht op te nemen wat tijdens een zitting gezegd werd. Bij gebreke van nadere aanwijzingen van de juistheid van hetgeen klager verweerder hier verwijt, kan het hof niet tot gegrondheid van deze klacht komen. Tegen het oordeel van de raad ten aanzien van het andere aspect van dit klachtonderdeel (de “uitruil” van dossiers met de Officier van Justitie) wordt niet gegriefd, zo constateert het hof. Een en ander leidt tot afwijzing van de grief.
5.7 Dit laatste geldt ook voor grief 9, dat klachtonderdeel d betreft. In de toelichting op de grief laat klager na door verweerder geuite mededelingen te noemen waarvan hij (verweerder), anders dan de raad heeft geoordeeld, wist of althans behoorde te weten dat die onjuist waren. Volstaan wordt met de verder niet nader toegelichte stelling dat verweerder “te pas en te onpas delen uit het door hem verkregen strafdossier op een zodanige wijze presenteert dat daardoor een onjuist, misleidend en maligne beeld ontstaat (..)”. Waar klager ook in de toelichting op deze grief verwijst naar “het principe van overtuigend bewijs”, verwijst het hof naar hetgeen daarover onder 5.5 al werd overwogen.
5.8 In het licht van het vorenstaande faalt ook grief 11: ook als de diverse klachtonderdelen in hun samenhang worden beschouwd leidt dat niet tot andere oordelen dan hiervoor gegeven.
5.9 Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Gravenhage van 11 april 2011, gewezen onder nummer R.3502/10.132.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, M.A. Goslings, G.J. Niezink, in tegenwoordigheid van mr. L.G.J. Hendrix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2012.