Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-01-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:9

Zaaknummer

7572

Inhoudsindicatie

Advocaat is onvoldoende zorgvuldig geweest in financiële aangelegenheden. Advocaat heeft onduidelijkheid laten bestaan over wie zijn cliënt was en over de reden voor de aanvraag van een toevoeging en voor welke zaak. Het hof legt een berisping op en vernietigt de door de raad overgelegde waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing

                     

van 8 januari 2016   

in de zaak 7572

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 18 mei 2015, onder nummer R. 4703/15.13, aan partijen toegezonden op 21 mei 2015, waarbij een klacht van klagers tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 18 juni 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klagers;

-    de brief van verweerder aan het hof van 29 oktober 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 november 2015, waar klagers met hun gemachtigde mr. H, en verweerder zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder dat zij geconfronteerd worden met forse vorderingen ter zake de kosten van juridische bijstand van verweerder, terwijl klager sub 1 voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam en klager sub 2 niet als cliënt van verweerder gold. Verweerder heeft zich niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerder heeft zich niet gedragen conform de gedragsregels, met name voor zover het de financiële verantwoordelijkheden van de advocaat betreft.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Verweerder is ingeschakeld in verband met het overlijden van de zoon van klager sub 1, tevens de broer van klager sub 2, in een penitentiaire inrichting. Klager sub 2 heeft contact opgenomen met verweerder, waarna op 3 december 2011 een eerste  bespreking heeft plaatsgevonden bij klager sub 1 thuis. Naast klagers waren onder andere de echtgenote van de overleden broer en de halfzus van klager sub 2 aanwezig. Klager sub 1 en de echtgenote van de overleden broer zijn de Nederlandse taal niet machtig.

4.2    Bij brief van 6 december 2011 heeft verweerder de opdracht bevestigd. De opdracht houdt kort gezegd in dat verweerder onderzoek zou doen naar de toedracht van het overlijden en het handelen van de betrokken instanties, naar mogelijke aansprakelijkheid en schadevergoeding in verband met begrafeniskosten en schade bij de partner en de kinderen van de overledene, alsmede de mogelijkheden zou  bezien om een tuchtklacht te formuleren. De brief is gericht aan de nabestaanden, ter attentie van klager sub 2 en de halfzus. Verweerder heeft tevens medegedeeld dat zijn uurtarief € 275,00 exclusief 5% kantoorkosten en BTW bedraagt en bevestigd dat hij met klager sub 1 heeft afgesproken dat een voorschot van €2.500,00 zal worden betaald.

4.3    Verweerder heeft voor de door hem verrichte werkzaamheden diverse facturen gezonden, waarvan ruim € 27.000,-- is voldaan.

4.4    Op 8 juni 2012 is op aanvraag van verweerder een toevoeging verleend aan klager sub 1 betreffende een ‘geschil medisch handelen’. De eigen bijdrage is vastgesteld op € 127,00 en is aan verweerder betaald. Op 26 augustus 2013 heeft verweerder de nabestaanden per e-mail bericht: “Nu de zaak eindigt met een schadevergoeding heb ik de afgegeven toevoeging aan de Raad voor de Rechtsbijstand moeten retourneren.”

4.5    Verweerder heeft getracht met de landsadvocaat tot een regeling in der minne te komen ter zake de vaststelling van een schadevergoeding. Tot een regeling is het niet gekomen, omdat klager sub 1 niet bereid was in te stemmen met het voorstel van de Staat. De door de Staat aangeboden vergoeding voor begrafeniskosten en juridische kosten lag lager dan de daadwerkelijk gemaakte kosten.

4.6    Op 8 januari 2013 heeft verweerder de nabestaanden geschreven: “De kosten die u tot nu toe heeft betaald en de komende kosten zullen ook door de aansprakelijke partij (de aansprakelijkheidsverzekeraar) worden vergoed.” Op 14 januari 2013 heeft verweerder geschreven: “Alle kosten ook die u in het verleden aan mij hebt voldaan zal ik verhalen op de partij die uiteindelijk aansprakelijkheid zal aanvaarden. Dat had ik u ook bericht in mijn laatste e-mail.”

4.7    Bij vonnis van 13 maart 2015 heeft de kantonrechter in een door verweerder tegen klager sub 2 aanhangig gemaakte procedure over het onbetaald gebleven gedeelte van zijn declaraties ten bedrage van ruim € 23.000,-- de vordering van verweerder afgewezen, overwegende dat uit de schriftelijke stukken en de omstandigheden niet is af te leiden dat klager sub 2 opdrachtgever voor de werkzaamheden van verweerder is. Op 8 juni 2015 heeft verweerder hoger beroep ingesteld van de uitspraak van de kantonrechter.

5    BEOORDELING

5.1    Het hof heeft zich allereerst de vraag gesteld of verweerder kan worden ontvangen in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de raad, nu de appelmemorie is gesteld ten name van zijn praktijkvennootschap, die geen partij was in de procedure bij de raad. Dat is het geval nu klager ter zitting heeft bevestigd dat deze vermelding een kennelijke verschrijving is geweest.

5.2    Verweerder heeft als grief aangevoerd dat de raad klagers ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder meent dat klager sub 1 niet claimgerechtigd was in verband met het overlijden van zijn zoon, daarom geen financieel belang had bij de afhandeling van die kwestie en dus ook geen belang heeft bij de klacht. Met betrekking tot klager sub 2 wijst klager erop dat deze betwist met verweerder financiële afspraken te hebben gemaakt en cliënt van verweerder te zijn geweest, zodat hij om die reden evenmin een belang heeft bij de klacht. De grief wordt verworpen. Beide klagers hebben voldoende belang bij de ingediende klacht. Terecht heeft de raad overwogen dat er geen cliënt/advocaatrelatie hoeft te bestaan om een klacht in te dienen. Nu verweerder voor klager sub 1 een toevoeging heeft aangevraagd en tegen klager sub 2 procedeert omdat hij hem aansprakelijk houdt voor zijn onbetaalde declaraties hebben beiden voldoende belang bij de klacht.

5.3    Verweerder komt voorts op tegen de overwegingen van de raad, dat op grond van zijn stellingen en de in het geding gebrachte stukken niet kan worden vastgesteld wie de cliënt van verweerder is geweest en dat daarmee evenmin duidelijk is wie de kosten van zijn rechtsbijstand dient te voldoen. Verweerder is aldus onvoldoende zorgvuldig geweest in financiële aangelegenheden en heeft niet gehandeld zoals een zorgvuldig advocaat betaamt, aldus de raad. Verweerder voert hiertegen aan dat klager sub 2 altijd zonder enige reserve betaling van de openstaande declaraties heeft toegezegd en wijst op de gevoerde correspondentie met klager sub 2 en diens halfzus. Er is volgens verweerder nooit enige onduidelijkheid geweest over wie zijn cliënt was en wie de declaraties diende te betalen.

5.4    Het hof overweegt dat verweerder zijn correspondentie en de declaraties op naam heeft gesteld van ‘de nabestaanden’. Nergens wordt gedefinieerd wie onder ‘de nabestaanden’ moet of moeten worden verstaan. Klager sub 2 en zijn halfzus waren contactpersoon voor verweerder, maar daarmee is niet gezegd dat zij beiden of een van hen ook de cliënt was. Niet ter discussie staat in ieder geval dat de halfzus niet als cliënte gold. Ook het feit dat klager sub 2 de declaraties van verweerder heeft betaald maakt hem nog niet tot cliënt. Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder onduidelijkheid heeft laten bestaan over wie zijn cliënt was en dat verweerder (mede daardoor) onzorgvuldig is geweest in de financiële aspecten van de door hem behandelde zaak. Het had op de weg van verweerder gelegen om bij aanvang van de opdracht vast te stellen wie van de nabestaanden zijn cliënt was, na te gaan of die persoon in aanmerking zou komen voor een toevoeging en die persoon dan ook in de opdrachtbevestiging expliciet te benoemen. Dat heeft verweerder nagelaten. De opdrachtbevestiging geeft hierover geen enkele duidelijkheid, te meer nu in die opdrachtbevestiging is opgenomen dat klager sub 1 het voorschot diende te betalen. Ook ter zitting van het hof heeft verweerder daarover gesteld per ongeluk de voornamen van klager sub 1 en klager sub 2 te hebben verwisseld, maar dit komt het hof onvoldoende aannemelijk voor om verweerder daarin te volgen.

5.5    Daarbij komt dat ook in het verdere traject van de behandeling van de zaak verweerder de onduidelijkheid over wie de cliënt is en over de financiële gevolgen van zijn juridische bijstand heeft laten voortbestaan. Op verschillende momenten heeft verweerder ook nog de partner van de overledene als zijn cliënte aangeduid (verzoekschrift in een deelgeschilprocedure, e-mail aan de halfzus van 30 september 2013) en heeft hij betalingsafspraken gemaakt met de halfzus (e-mail van 3 mei 2013). Bovendien heeft verweerder zonder enig voorbehoud de nabestaanden medegedeeld dat alle gemaakte en nog te maken kosten van juridische bijstand op de aansprakelijke partij zouden worden verhaald, terwijl daarover geen enkele zekerheid bestond en later ook is gebleken dat de wederpartij  daartoe niet bereid was. Op enig moment heeft verweerder voor klager sub 1 een toevoeging aangevraagd. Partijen verschillen van mening over de vraag waarom die toevoeging is aangevraagd. Volgens klagers was dit omdat zij hadden ontdekt dat klager sub 1 in aanmerking kwam voor een toevoeging en de kosten ondertussen hoog waren opgelopen. Volgens verweerder hield de toevoeging verband met een mogelijk door de IGZ in te dienen klacht bij het regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg, waarbij klager sub 1 op enigerlei wijze betrokken wilde worden. De verklaring van verweerder komt het hof in het licht van de omstandigheden niet aannemelijk voor. Immers is het in de door verweerder geschetste situatie dat klager sub 2 alle kosten zou dragen, onbegrijpelijk dat opeens voor een klein onderdeeltje van die zaak een toevoeging op naam van klager sub 1 wordt aangevraagd. Voorts blijkt nergens uit, ook niet uit de omschrijving op de toevoeging, dat deze is aangevraagd voor een tuchtzaak. Verweerder heeft ter zitting van het hof nog verklaard dat de beoogde tuchtzaak door de IGZ nog niet was opgestart. In het kader van deze door verweerder gegeven verklaring is het dan echter onbegrijpelijk dat verweerder op 26 augustus 2013 schrijft dat hij de toevoeging heeft geretourneerd “nu de zaak eindigt met een schadevergoeding”.

5.6    De beslissing van de raad dient in zoverre te worden bekrachtigd.

5.7    De raad heeft de maatregel van een enkele waarschuwing opgelegd. Ook hier heeft verweerder een grief tegen gericht waarbij hij heeft gewezen op het feit dat niet eerder tegen hem ingediende klacht gegrond is verklaard, op het feit dat hij zijn opdrachtbevestiging inmiddels heeft aangepast en op de inspanningen die hij in de onderhavige zaak heeft verricht, onder meer door het inschakelen van de LSA Ombudsman, om uit de ontstane impasse te raken. Ook deze grief van verweerder wordt verworpen. Anders dan verweerder en ook anders dan de raad is het hof met eenparigheid van stemmen van oordeel dat met name de door toedoen van verweerder ontstane en in stand gehouden onduidelijkheid over de financiële afwikkeling, inclusief de – onverklaarde – gang van zaken met betrekking tot de aangevraagde toevoeging, verweerder zo zeer moet worden aangerekend, dat de maatregel van een berisping passend is.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 mei 2015 in de zaak R. 4703/15.13, voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, W.A.M. van Schendel, I.E.M. Sutorius en F.A.M. Knüppe, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2016.

griffier    voorzitter      

      

De beslissing is verzonden op 8 januari 2016.