Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-07-2016
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2016:160
Zaaknummer
160061
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft zich tijdens een pleidooi onnodig grievend uitgelaten over klagers met zijn opmerking dat zij misdrijven hebben gepleegd. Geen onderbouwing van de stelling van verweerder dat sprake is van oplichting. Het hof vernietigt de door de raad opgelegde maatregel van een schorsing van 14 dagen. Het hof volstaat met een berisping nu verweerder zijn excuses heeft aangeboden aan klaagsters en daarmee inzicht heeft getoond in de onjuistheid van zijn handelen.
Uitspraak
Beslissing
van 11 juli 2016
in de zaak 160061
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
en
klaagsters
Gemachtigde: mr. R, advocaat te A.
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 1 februari 2016, gewezen onder nummer 15-313, aan partijen toegezonden op 3 februari 2016, waarbij de klacht van klaagsters gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van veertien dagen is opgelegd. Voorts is verweerder veroordeeld in de kosten die in verband met de behandeling van de zaak ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten ad € 1.000,-- en in de proceskosten van klaagsters ad € 50,-, alsmede tot betaling aan klaagsters van het griffierecht ad € 50,-.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:17.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 26 februari 2016 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de brief van verweerder van 26 mei 2016.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 juni 2016, waar mr. R, namens klaagsters, en verweerder zijn verschenen. Verweerder en mr. R hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
verweerder zich tijdens een pleidooi op 19 januari 2015 onnodig grievend heeft uitgelaten over klaagsters. Verweerder heeft onder meer gesteld dat [M.] misdrijven heeft gepleegd terwijl verweerder wist of behoorde te weten dat [M.] niet ter zake van een misdrijf door de strafrechter is veroordeeld.
Ter toelichting hebben klaagsters aangevoerd dat verweerder in zijn pleidooi de volgende bewoordingen heeft gebruikt:
“…bestudering van die bescheiden heeft aangetoond dat [M.] [H.] heeft opgelicht…” en “…de finale kwijting heeft geen betrekking op de door [M.] gepleegde misdrijven (oplichting tenminste 318 x gepleegd)…” en“ [M.] (lees: bank) heeft er belang bij haar misdadige handelen niet openbaar te maken..”
3.2 [M.] is in de procedure de wederpartij van [H.] De [bank] is staander. Verweerder heeft in zijn pleidooi de bank vereenzelvigd met [M.] Over de [bank] wordt in het pleidooi gesteld dat zij er belang bij heeft “misdadig handelen” van een ander niet openbaar te maken. Het tegenover de rechter melden dat er misdrijven zijn gepleegd zonder dat daaraan een strafrechtelijke veroordeling ten grondslag ligt, is beledigend, grieven en kwetsend. In een civiel kort geding, dat betrekking heeft op het staken van de executie van een arrest van het Gerechtshof, is het bovendien onnodig om de gebruikte verdachtmakingen in stelling te brengen door deze als vaststaande, “gepleegde” misdrijven te betitelen. Daar komt nog bij dat dergelijke uitspraken in het openbaar zijn gedaan, ter zitting van het gerechtshof. Dit geldt temeer ten opzichte van de [bank], die geen proces-wederpartij is.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Door de raad zijn de feiten vastgesteld die hebben geleid tot gegrondverklaring van de klacht en het opleggen van de maatregel van schorsing voor de duur van veertien dagen. Deze feiten, in het bijzonder de bij pleidooi gedane uitlatingen zoals in de klacht omschreven, zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof dan ook tot uitgangspunt. Het hof corrigeert wel de in het proces-verbaal van de zitting van de raad en in de beslissing gebruikte aanduiding van klaagster sub 2 nu er sprake is van een kennelijke verschrijving en partijen daar niet door worden benadeeld.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft de uitingen van verweerder, in pleidooi gedaan, getoetst aan het bij vaste rechtspraak gehanteerde kader en geoordeeld dat verweerder met deze beweringen de grenzen van de hem toekomende vrijheid heeft overschreden. Verweerder heeft tegen deze beslissing zeven grieven ontwikkeld.
5.2 In zijn eerste grief stelt verweerder dat de raad klaagster sub 2 ten onrechte als klaagster heeft aangemerkt en ontvankelijk heeft geacht. Het hof verwerpt deze grief. In de klachtbrief aan de deken en in de procedure bij de raad is deze klaagster uitdrukkelijk als zodanig vermeld. Verweerder heeft daar toen geen bezwaar tegen gemaakt. Nu voorts volgens de bewoordingen van verweerder klaagster sub 2 vereenzelvigd kan worden met klaagster sub 1 is haar belang gegeven.
5.3 De grieven twee tot en met zes lenen zich voor gezamenlijke behandeling, omdat zij alle het oordeel van de raad over de door verweerder geuite bewoordingen bestrijden. Het hof acht evenals de raad de klacht gegrond. Artikel 46 Advocatenwet voorziet in de mogelijkheid om in de aan de advocaat toekomende vrijheid van meningsuiting op grond van artikel 7 Grondwet beperkingen aan te brengen. Bescherming van de goede naam van anderen is zo’n beperking als er sprake is van onnodig grievende uitlatingen.
5.4 Verweerder heeft weliswaar in appel stukken in het geding gebracht waaruit volgens hem de oplichting, een paar honderd maal gepleegd, zou zijn af te leiden, maar het hof volgt hem daarin niet. De onderbouwing is uit die stapel documenten zonder nader onderzoek, welk onderzoek niet aan de tuchtrechter is, niet af te leiden. Het hof is dan ook met de raad van oordeel dat de op schrift gestelde en bij pleidooi voorgedragen uitlatingen jegens beide klaagsters onnodig grievend en een advocaat onwaardig zijn.
5.5 In grief zeven maakt verweerder bezwaar tegen de opgelegde maatregel. Nu verweerder ter zitting van het hof jegens beide klaagsters zijn excuses heeft aangeboden en daarmede getoond heeft enig inzicht in de onjuistheid van zijn uitlatingen te zien zal het hof de door de raad opgelegde schorsing niet overnemen en volstaan met de maatregel van berisping.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 1 februari 2016 met nummer 15-313 voor zover de klacht gegrond is verklaard en verweerder is veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan klaagsters en aan de Nederlandse Orde van Advocaten;
- vernietigt de beslissing voor zover de maatregel van schorsing is opgelegd;
- en opnieuw beslissend:
- legt aan verweerder op de maatregel van berisping.
Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. L. Ritzema, A.B.A.P.M. Ficq, G.R.J. de Groot en J.C. van Oven, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2016.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 11 juli 2016.