Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-12-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:256

Zaaknummer

160222

Inhoudsindicatie

Het onderzoek naar klachtonderdeel b en e heeft in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad. Het hof verenigt zich daarmee.

Inhoudsindicatie

Met betrekking tot de klachtonderdelen d, h en i stelt het hof voorop dat het uitsluitend aan de deken is om vanuit het algemeen belang op te komen tegen de afwezigheid van een klachtenregeling bij een advocaat. Voor het overige is het hof van oordeel dat de klacht moet stranden op een gebrek aan gewicht, nu alle omstandigheden van het geval geen aanknopingspunt bieden voor een andere conclusie dan dat eiser in staat was om, als daarvoor aanleiding bestond, een klacht tegen de gang van zaken op verweerders kantoor aanhangig te maken, ook zonder dat hij op de hoogte was van de bijzonderheden van een geldende klachtenregeling.

Uitspraak

Beslissing

                                   

van 19 december 2016   

in de zaak 160222

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager sub 1

klaagster sub 2

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 11 juli 2016, gewezen onder nummer 15-640, aan partijen toegezonden op 12 juli 2016, waarbij het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van 15 januari 2016 gegrond is verklaard, de klachtonderdelen f, g en j gegrond zijn verklaard en klachtonderdelen b, d, e, h en i ongegrond, zonder oplegging van een maatregel. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klagers.

De voorzittersbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:60. 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 8 augustus 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 november 2016, waar zijn verschenen klager met zijn gemachtigde mr. H, en verweerder.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    (…)

b)        tijdens een op 20 april 2015 gehouden zitting in strijd met de waarheid te verklaren dat hij twee brieven van de bank “ongetwijfeld” in kopie heeft doorgestuurd aan klagers, waarmee verweerder de raad en alle betrokkenen op het verkeerde been heeft willen zetten;

c)        (…);

d)        op 20 april 2015 niet te beschikken over de verplicht voorgeschreven interne klachtprocedure op grond van artikel 6.28 van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda);

e)        zich na sluiting van het onderzoek op 20 april 2015 in klachtprocedure 15-14 alsnog eenzijdig te wenden tot de raad met een aanvullend bericht;

f)        (…)

g)       (…)

h)        als klachtenfunctionaris van zijn kantoor met betrekking tot de klachtbrief van klagers d.d. 20 april 2015 in strijd te handelen met art. 6.28 lid 2 sub d Voda door klagers niet binnen een maand na ontvangst van de klacht schriftelijk en met redenen omkleed in kennis te stellen van het oordeel over de gegrondheid van de klacht, terwijl geen sprake was van een verlenging van die termijn;

i)        als klachtenfunctionaris van zijn kantoor met betrekking tot die klachtbrief in strijd te handelen met artikel 6.28 lid 2 sub f Voda door klagers niet te horen;

j)        (…)

4    FEITEN

4.1            Klager sub 1 is directeur-grootaandeelhouder van D. D had een vordering op C. C had een vordering ingesteld tegen IJ c.s. S/D heeft besloten conservatoir beslag te leggen onder andere op de vordering van C op IJ c.s. Daarvoor is verweerder ingeschakeld. Hij heeft namens klagers onder meer conservatoir beslag laten leggen en C gedagvaard in een bodemprocedure.

4.2            Wegens het uitblijven van betaling van zijn declaraties door klagers heeft de maatschap van verweerder beslag gelegd op het woonhuis van klager sub 1 en werd klager sub 1 in januari 2014 gedagvaard. Bij vonnis van 18 juni 2014 is de vordering van verweerder vrijwel geheel toegewezen; in hoger beroep (arrest van 8 december 2015) is de betalingsveroordeling ten dele vernietigd en ten dele overeind gebleven.

4.3            Bij brief van 9 september 2014 heeft de gemachtigde van klagers aan verweerder verzocht of hij de dossiers wilde overdragen. Vervolgens is een geschil ontstaan tussen verweerder en klagers, omdat in een andere zaak van klagers de declaraties niet werden voldaan. Voorts was sprake van onenigheid over de hoogte van de declaraties.

4.4            Door de gemachtigde van klagers is namens klagers eerder geklaagd over verweerder (klachtprocedure 15-14). Die klachtprocedure had betrekking op dezelfde zaak als thans aan de orde, een incasso-vordering van de maatschap van verweerder op klagers. Bij beslissing van 25 juni 2015 heeft de raad van discipline van de 27 klachtonderdelen 25 klachtonderdelen ongegrond verklaard en twee klachtonderdelen gegrond. Bij de twee gegrond verklaarde klachtonderdelen ging het om het verzuim van verweerder om voorafgaand aan het door hem gelegde conservatoir beslag daarover met de deken overleg te plegen en om de weigering van verweerder om de dossiers van klagers aan klagers af te geven. Terzake van het niet afgeven van de dossiers heeft de raad de maatregel van een enkele waarschuwing opgelegd. In hoger beroep heeft het hof nog één ander klachtonderdeel ook gegrond verklaard, erin bestaande dat verweerder geen herstelexploit had uitgebracht met het risico - dat zich niet heeft voltrokken - dat een gelegd beslag als vervallen zou worden aangemerkt.  Voor het overige heeft het hof de beslissing van de raad bekrachtigd (beslissing van 18 januari 2016).

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de in appel nog aan de orde zijnde klachtonderdelen ongegrond verklaard. Met betrekking tot onderdeel b heeft de raad overwogen dat van misleiding of het oogmerk daartoe geen sprake is geweest. Wat betreft de onderdelen d, h en i heeft de raad overwogen dat voldoende aannemelijk is dat verweerder een klachtenregeling heeft en dat het onder de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat hij geen afschrift aan klagers en hun gemachtigde heeft gestuurd. Wat betreft onderdeel e overwoog de raad dat het schrijven van de gewraakte brief weliswaar niet juist was, maar dat onder de gegeven omstandigheden verweerder daarvoor geen tuchtrechtelijk verwijt treft.

5.2    Het hof overweegt met betrekking tot de respectieve klachtonderdelen als volgt. Het onderzoek naar klachtonderdeel b en e heeft in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad. Het hof verenigt zich daarmee. De daarop betreffende grieven van klagers tegen de beslissing van de raad worden verworpen.

5.3    Met betrekking tot de klachtonderdelen d, h en i stelt het hof voorop dat het uitsluitend aan de deken is om vanuit het algemeen belang op te komen tegen de afwezigheid van een klachtenregeling bij een advocaat. Voor het overige is het hof van oordeel dat de klacht moet stranden op een gebrek aan gewicht, nu alle omstandigheden van het geval geen aanknopingspunt bieden voor een andere conclusie dan dat eiser in staat was om, als daarvoor aanleiding bestond, een klacht tegen de gang van zaken op verweerders kantoor aanhangig te maken, ook zonder dat hij op de hoogte was van de bijzonderheden van een geldende klachtenregeling. Reeds hierom falen de grieven tegen de beslissing op deze klachtonderdelen.

5.4    Met betrekking tot klachtonderdeel h overweegt het hof ten overvloede dat het door klager ingeroepen artikel (artikel 6.28 lid 2 sub f Voda) rechtstreekse toepassing mist, nu het hier ging om een (niet gerechtelijke) klachtprocedure. Voor zover zou moeten worden uitgegaan van overeenkomstige toepassing in de huidige situatie faalt de klacht evenzeer op de door de raad onder 4.7 gebezigde overwegingen, waarmee het hof zich verenigt.

5.5    Het hof is van oordeel dat de beslissing van de raad op alle punten die in hoger beroep aan de orde zijn gesteld, dient te worden bekrachtigd. Over het feit dat door de raad aan verweerder geen maatregel is opgelegd kunnen klagers op grond van het bepaalde in artikel 56 lid 1 onder a Advocatenwet niet in hoger beroep komen. Voor het opleggen van een vergoeding voor de door klagers ingeroepen bijstand van een gemachtigde is geen plaats.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2016 in de zaak 15-640.

 

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, J.R. Krol, G. Creutzberg, A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2016.

   

griffier    voorzitter    

       

De beslissing is verzonden op 19 december 2016.