Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-08-2013
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2013:202
Zaaknummer
6609
Inhoudsindicatie
Klager niet-ontvankelijk wegens ontbreken van eigen belang. Klager is ook niet gerechtigd zijn (vermiste) zoon te vertegenwoordigen, nu hij geen bewindvoerder is.
Uitspraak
Beslissing van 23 augustus 2013
in de zaak 6609
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem (verder: de raad) van 29 oktober 2012, onder nummer 12-66, aan partijen toegezonden op 29 oktober 2012, waarbij een klacht van klager tegen verweerder niet-ontvankelijk is verklaard.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 19 november 2012 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder;
- de brief van klager aan het hof van 24 mei 2013;
- de brief van verweerder aan het hof van 3 juni 2013.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 juni 2013, waar klager en verweerder zijn verschenen. Beiden hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij en de broer van klagers ex-echtgenote beschikten over de notulen van de vergadering van de B.V. van 26 mei 2000 en zij daardoor hadden kunnen weten en hebben geweten dat er kort nadien een tweede vergadering is geweest tijdens welke vergadering de afspraak is gemaakt dat de staak van zijn ex-echtgenote een optie kreeg op het recht van erfpacht van het zomerhuis. De klacht van klager komt er in de kern op neer dat de broer van de ex-echtgenote van klager aan het einde van zijn getuigen verhoor een vraag van verweerder in strijd met de waarheid heeft beantwoord en dat verweerder hem daartoe heeft uitgelokt althans van de onjuistheid daarvan op de hoogte was.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.2 De broer en de zuster van de (ex-)echtgenote van klager en de (ex-)echtgenote zelf hebben een landgoed geërfd waarvan onder meer een zomerhuis deel uitmaakt. Voor het beheer en de exploitatie van het landgoed is een B.V. opgericht. Klager heeft vanaf de oprichting van de landgoedvennootschap in 1968 tot 2001 samen met de broer en de zuster van zijn (ex-)echtgenote deel uitgemaakt van het bestuur van deze vennootschap. Nadien is klagers (ex )echtgenote zelf deel gaan uitmaken van het bestuur. Elk bestuurslid vertegenwoordigt zijn/haar familietak/staak.
4.3 In 2007 zijn klager en zijn echtgenote, nadat zij reeds jaren feitelijk gescheiden leefden, officieel gescheiden.
4.4 Eén van de dochters van klager, de sinds 1993 vermiste zoon van klager voor wie klager optrad, alsmede klager persoonlijk, hebben op 10 november 2009 een verzoek ingediend om een voorlopig getuigenverhoor te houden om het bestaan van een in 2000 gesloten overeenkomst, waarbij het recht van erfpacht van het zomerhuis voor de staak bestaande uit klagers ex-echtgenote en zijn drie kinderen werd gevestigd, aan te tonen.
4.5 Het zomerhuis is vanaf 1973 in gebruik als roulerend weekendverblijf voor de afstammelingen van de drie familiestaken.
4.6 Verweerder is als advocaat van de B.V. opgetreden. Hij heeft verweer gevoerd tegen het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
4.7 Bij beschikking van 8 februari 2010 heeft de rechtbank A. klager, zowel hem persoonlijk, als in zijn hoedanigheid van zaakwaarnemer van zijn zoon, niet ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de dochter van klager wel voldoende belang heeft bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor en het verzoek toegewezen.
4.8 Op 7 april 2010 heeft het voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. De commissaris van de landgoedvennootschap, klager en de broer en de zuster van de (ex-)echtgenote van klager zijn als getuigen gehoord.
4.9 De broer van de ex-echtgenote van klager sluit zijn getuigenverklaring af naar aanleiding van vragen van verweerder met de volgende opmerking “Ik wil nog graag opmerken dat er in 2000 alleen in mei een vergadering heeft plaatsgevonden en in oktober, en niet in november zoals in het verzoekschrift staat. Andere vergaderingen hebben niet plaatsgevonden. Ik weet dat omdat ik mijn agenda van 2000 heb bewaard”.
Op 26 januari 2009 heeft klager een verzoek tot instelling van bewind over de goederen die (zullen) toebehoren aan zijn vermiste zoon ingediend. Bij beschikking van 8 juni 2009 is dit verzoek afgewezen.
5 BEOORDELING
5.1 Evenals de raad stelt het hof voorop dat slechts kan worden geklaagd over een advocaat indien de klager door het handelen of nalaten van deze advocaat in zijn eigen belang is of kan zijn getroffen. Het recht om in het algemeen belang tegen een advocaat een klacht in te dienen, is voorbehouden aan de deken.
5.2 Klager maakt erfrechtelijk geen deel uit van de staak van zijn ex-echtgenote. Terecht heeft de raad geoordeeld dat klager geen eigen belang heeft bij de onderhavige klacht.
5.3 Klagers betoog dat hij mede voor zijn vermiste zoon is opgetreden, maakt dit niet anders. Klager is geen bewindvoerder over de goederen waarop zijn vermiste zoon erfrechtelijke aanspraken kan maken. Hij is niet gerechtigd zijn zoon in deze klachtprocedure te vertegenwoordigen. Evenmin kan in het onderhavige geval worden aangenomen dat sprake is van zaakwaarneming door klager. Het belang van de zoon kan niet blijken, zoals ook de rechtbank A. heeft overwogen in haar beschikking van 8 februari 2010 over het toelaten van een voorlopig getuigenverhoor. Dat klager zich verantwoordelijk voelt voor de bescherming van de belangen zijn kinderen, waaronder van zijn vermiste zoon, is onvoldoende basis voor een tuchtrechterlijke klacht.
5.4 De door klager in hoger beroep aangevoerde grieven tegen de beslissing van de raad worden door het hof dan ook verworpen. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.
5.5 Ten overvloede overweegt het hof nog dat, ingeval klager in zijn klacht ontvankelijk zou zijn geweest, de klacht – die erop neerkomt dat verweerder een getuige zou hebben uitgelokt tot het afleggen van een valse verklaring, althans dat hij van de onjuistheid daarvan op de hoogte was - onvoldoende feitelijk is onderbouwd om te kunnen leiden tot gegrondheid van de klacht.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van 29 oktober 2012, onder nummer 12-66, van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem.
Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. L. Ritzema, J.C. van Oven, C.A.M.J. Raymakers en M.M.H.P. Houben, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2013.