Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-02-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:46

Zaaknummer

17-806/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 1 februari 2018

in de zaak 17-806/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster sub 1

en

klager sub 2

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 28 september 2017 met kenmerk R 2017/92 edl/mb, door de raad ontvangen op 29 september 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager sub 2 is de feitelijk beleidsbepaler van klaagster sub 1, een rechtspersoon naar vreemd recht.

1.2 Op 1 november 2014 heeft klaagster sub 1 conservatoire beslagen gelegd ten laste van (onder meer) vennootschap G.

1.3 Bij e-mail van 28 november 2014 heeft verweerder zich bij mr. M., de toenmalige advocaat van klagers, geïntroduceerd als advocaat van vennootschap G.

1.4 Op 29 januari 2016 heeft vennootschap G. klagers gedagvaard. 

1.5 Op 24 januari 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden bij de rechtbank Rotterdam. In het proces-verbaal van deze comparitie is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) 

2.

[Verweerder] (…):

(…) Het beslag is op zaterdag 1 november 2014 gelegd. Nadat [vennootschap G.] zich bij mij had gemeld heb ik een e-mail gestuurd aan [mr. M.]. Dat was op 5 november 2014. Binnen drie werkdagen na het beslag heb ik met [mr. M.] gebeld. (…)

4.

Op verzoek van partijen wordt de zaak pro forma aangehouden tot dinsdag 14 maart 2017. Partijen zullen de rechtbank uiterlijk op die datum berichten of zij tot een schikking zijn gekomen. Indien partijen niet tot een regeling komen zal de zaak naar de rol worden verwezen voor vonnis. (…)”

1.6 Op 17 februari 2017 heeft mr. M. klager sub 2 bericht dat verweerders stelling dat hij op 5 november 2014 contact met mr. M. heeft opgenomen, onjuist is. Uit de urenspecificatie van mr. M. bleek dat diens eerste contact met vennootschap G. (via verweerder) had plaatsgevonden op 28 november 2014.

1.7 Bij faxbericht van 13 maart 2017 aan de rechtbank Rotterdam - met een kopie aan de advocaat van klagers - heeft het kantoor van verweerder het volgende geschreven:

“(…) Naar aanleiding van (het proces-verbaal van) de comparitie van partijen van 24 januari jl. berichten wij u dat

1. Partijen geen schikking hebben bereikt. Eiseres [vennootschap G.] vraagt vonnis conform punt 4 van het proces-verbaal van de comparitie;

2. Eiseres de Rechtbank informeert, na overleg met de raadsman van gedaagden [klagers; griffier], terzake van punt 2 van het Proces-Verbaal dat de raadsman van eiseres zich op 28 november 2014, en niet op 5 november 2014, voor het eerst namens [vennootschap G.] bij [mr. M.] heeft gemeld.”

1.8 Bij brief van 17 mei 2017 heeft klager sub 2 mede namens klaagster sub 1 bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij tijdens de comparitie van partijen op 24 januari 2017 heeft gesteld dat hij al op 5 november 2014 telefonisch en per e-mail contact had opgenomen met mr. M., terwijl dat pas op 28 november 2014 is gebeurd;

b) hij in de dagvaarding heeft gesteld dat vennootschap G. de in Rotterdam in opslag liggende zaken op 25 mei 2015 heeft verkocht aan vennootschap N., terwijl verweerder reeds bij e-mail van 22 april 2015 aan mr. M. heeft meegedeeld dat deze zaken waren verkocht en geleverd aan een derde partij.

3 VERWEER

Klachtonderdeel a

3.1 Het is juist dat verweerder zich op 28 november 2014 per e-mail als advocaat van vennootschap G. bij mr. M. heeft geïntroduceerd. Tijdens de comparitie van 24 januari 2017 was sprake van een abusievelijke en onopzettelijke mededeling van een verkeerde datum. Met verweerders uitdrukkelijke mededeling van 13 maart 2017, vóórdat de zaak op de rol voor vonnis werd geplaatst, is enige onduidelijkheid omtrent de feitelijke onjuistheid van de ter zitting gedane mededeling definitief weggenomen. Deze mededeling is geschied op, en conform, het verzoek van de raadsman van klagers. Van enig processueel nadeel, en derhalve van een geschaad procesbelang, is geen sprake. De rechtbank heeft ter zake van dit onderwerp tijdig en volledig de beschikking gekregen over het correcte feitencomplex. 

Klachtonderdeel b

3.2 De stellingen in de dagvaarding zijn juist. De oorspronkelijk door klaagster sub 1 beslagen zaken zijn verkocht aan vennootschap N. Alle onderbouwende stukken ter zake van deze verkooptransactie zitten in het procesdossier dat ter beoordeling bij de rechtbank ligt.

4 BEOORDELING

Klachtonderdeel a

4.1 Vaststaat dat verweerder tijdens de comparitie van partijen op 24 januari 2017 ten onrechte heeft meegedeeld dat hij op 5 november 2014 contact had opgenomen met mr. M., terwijl dat pas op 28 november 2014 is gebeurd. Verweerder heeft deze foutieve mededeling gecorrigeerd bij faxbericht van 13 maart 2017 aan de rechtbank , dus vóórdat de zaak op de rol voor vonnis werd geplaatst. Onder die omstandigheden is het noemen van een verkeerde datum in ieder geval niet klachtwaardig.

4.2 Het klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b

4.3 Het oordeel over het inhoudelijke geschil, waarvan kennelijk de datum van de verkoop van de zaken onderdeel is, is voorbehouden aan de civiele rechter. De tuchtrechter heeft daarbij geen taak.

4.4 Aangezien niet is gebleken dat verweerder de rechtbank bewust onjuiste informatie heeft verstrekt of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, is ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond. 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 1 februari 2018.

 

Deze beslissing is in afschrift op 1 februari 2018 verzonden.