Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-02-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:29

Zaaknummer

6910

Inhoudsindicatie

Verwijt klager niet over toevoegmogelijkheden te hebben geinformeerd, excessief te hebben gedeclareerd en klager te hebben geintimideerd. gegrond. 4 weken schorsing onvoorwaardelijk

Uitspraak

Beslissing van 10 februari 2014

in de zaak 6910

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de tussenbeslissing (hierna: de tussenbeslissing) van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage  (verder: de raad) van 3 juni 2013, onder nummer R.4131/13.38, aan partijen toegezonden op 4 juni 2013, waarbij met betrekking tot een klacht van klager tegen verweerder d.d. 16 januari 2013 verweerder in de gelegenheid is gesteld om binnen vier weken na de datum van verzending van de beslissing van de Raad van Discipline van 3 juni 2013  inhoudelijk te reageren op de klacht van klager, en waarbij iedere verdere beslissing is aangehouden.

Vervolgens verwijst het hof naar de eindbeslissing van de raad  van 9 september 2013, onder nummer R.4131/13.38, aan partijen toegezonden op 10 september 2013, waarbij de klacht van klager tegen verweerder op alle onderdelen gegrond is verklaard en de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissingen in hoger beroep is gekomen, is op 14 september 2013 ter griffie van het hof ontvangen. Aan deze memorie is een afzonderlijk tegen de tussenbeslissing ingesteld beroep, gedateerd 15 juni 2013, gehecht.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 december 2013, waar klager en verweerder zijn verschenen. Verweerder is bijgestaan door mr. B.. Verweerder en mr. B. hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a. hij klager niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheden voor kosteloze rechtsbijstand,

b. hij excessief heeft gedeclareerd en

c. hij klager heeft geïntimideerd.

4 FEITEN

In onderdeel 2 van zijn beslissing d.d. 3 juni 2013 en onderdeel 1.6 van zijn beslissing d.d. 9 september 2013 heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. Het hof neemt deze vaststelling over nu deze in appel, en voor zover in hoger beroep van belang, niet zijn betwist.

5 BEOORDELING

Beroep tegen tussenbeslissing d.d. 3 juni 2013

5.1 Verweerder heeft zich in zijn beroepschrift, gedateerd op 15 juni 2013, - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de raad de zaak dient te beoordelen zonder dat de raad - evenals de deken - de op de klacht betrekking hebbende stukken (in afschrift) dient door te sturen naar klager. Volgens verweerder is klager immers geen partij. Er vindt nu geen eerlijk proces plaats, aldus verweerder.

5.2 Het hof overweegt dat ingevolge artikel 46d van de Advocatenwet - indien in een klachtprocedure geen minnelijke schikking wordt bereikt - de deken schriftelijk de klacht ter kennis van de raad brengt, en klager en de betrokken advocaat hierover schriftelijk op de hoogte worden gebracht. Ingevolge artikel 49 van de Advocatenwet worden bij de behandeling van een klacht door de raad klager en de betrokken advocaat opgeroepen voor verhoor; voorts worden de betrokken advocaat en klager in de gelegenheid gesteld tijdig van de processtukken kennis te nemen. Dezelfde regeling strekkende tot oproeping en informatievoorziening van zowel klager als de betrokken advocaat geldt voor de behandeling van de klacht door het hof op grond van artikel 57 van de Advocatenwet.

5.3 Deken en raad hebben overeenkomstig deze wettelijke bepalingen gehandeld, en verweerder bij tussenbeslissing van 3 juni 2013 - hoewel dat reeds was geschied - nogmaals in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Dat verweerder van deze gelegenheid - opnieuw - geen gebruik heeft gemaakt is zijn eigen keuze. De grief van verweerder tegen de tussenbeslissing wordt verworpen.

Beroep tegen eindbeslissing d.d. 9 september 2013

5.4 Mr. B. heeft zich namens verweerder in zijn beroepschrift van 14 september 2013 primair in algemene bewoordingen kritisch uitgelaten over het optreden van deken en raad, stellende dat er “geen sprake is van eerlijke rechtspraak”, en dat er sprake is van “een hetze tegen verweerder” met het doel “om verweerder uit de balie te werken”. Wat betreft de vraag naar een eerlijk proces verwijst het hof naar hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen onder 5.1- 5.3.. Wat betreft de beweerde “hetze” – wat daar overigens ook van zij – overweegt het hof dat deze buiten beschouwing moet blijven, nu de onderhavige zaak niet handelt over het optreden van deken of raad. De klachten handelen ook in hoger beroep over het optreden van verweerder jegens zijn cliënt.

5.5 Klachtonderdeel a: klager is niet geïnformeerd over de mogelijkheden voor kosteloze rechtsbijstand

Op grond van de artikelen 40 en volgende Wetboek van Strafvordering wordt aan een voorlopig gehechte verdachte kosteloos een advocaat toegevoegd. Op verzoek van de verdachte kan een raadsman van eigen keuze worden toegevoegd. Of dit verzoek kan worden gehonoreerd wordt bepaald door de raad van rechtsbijstand (op last van de instantie die oorspronkelijk last heeft gegeven tot toevoeging van een raadsman).

Tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, is hij op grond van het bepaalde in gedragsregel 24 verplicht met zijn cliënt bij het begin van de zaak, en telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat volgens diezelfde gedragsregel 24 schriftelijk vast te leggen.

Klager heeft zich tot verweerder gewend met het verzoek de verdediging over te nemen van de toegevoegde mr. A.. Uit de door verweerder overgelegde schriftelijke opdrachtbevestiging d.d. 18 december 2012, noch uit een (ongedateerd) verslag van een telefoongesprek tussen verweerder en de vader van klager blijkt dat verweerder klager en/of zijn vader uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft gewezen op de mogelijkheid van overname van de toevoeging door een opvolgend advocaat - en mitsdien van voortgezette gefinancierde rechtsbijstand -, met dien verstande dat verweerder uitsluitend bereid was tot optreden als opvolgend advocaat op commerciële basis. Uit de opdrachtbevestiging blijkt evenmin dat klager voornoemde keuze expliciet is voorgehouden (bijstand door verweerder op commerciële basis, dan wel bijstand van een andere advocaat op basis van toevoeging), laat staan dat klager zich de consequenties van die keuze heeft gerealiseerd, en expliciet afstand heeft gedaan van het recht op gefinancierde rechtsbijstand. Uit het dossier blijkt eerder van contra-indicaties, nu zowel klager als zijn ouders aan verweerder hebben aangegeven enkel over minimale middelen te beschikken, reden waarom een eerste voorschot van € 750,-- blijkens voornoemd telefoongespreksverslag slechts met de grootst mogelijke moeite kon worden voldaan. Dit onderdeel van de klacht is daarom door de raad terecht gegrond verklaard.

5.6 Klachtonderdeel b: verweerder heeft excessief gedeclareerd

De maatstaf waarnaar uit tuchtrechtelijk oogpunt een declaratie wordt beoordeeld, ligt vast in artikel 46 van de Advocatenwet. Dit brengt bij de beoordeling van de onderhavige dekenklacht met zich, dat voor tuchtrechtelijk ingrijpen slechts dan plaats is indien het salarisbedrag excessief is.

Blijkens de bijlage bij de overgelegde factuur d.d. 11 januari 2012, factuurnummer 201330001, heeft verweerder over het tijdvak 10 december 2012 tot en met 9 januari 2013 1589 minuten aan de zaak besteed tegen een uurtarief van € 450,--, exclusief btw en exclusief 7 % kantooropslag. De totaalsom ad € 14.179,59 diende binnen 5 dagen te worden voldaan.

Met de raad is het of van oordeel dat - hoewel door klager gedeeltelijk betwist - geen oordeel gegeven kan worden over het aantal aan de zaak bestede uren.

Wel acht het hof - met de raad - het door verweerder gehanteerde uurtarief excessief hoog. Een dergelijk uurtarief zou enkel gerechtvaardigd zijn bij een bijzondere complexiteit van de zaak, alsmede een bijzondere kennis en ervaring van verweerder op het gebied van het strafrecht; beide zijn door verweerder niet gesteld, laat staan met stukken onderbouwd. Het tuchtrechtelijk verwijt dat verweerder hiervan kan worden gemaakt klemt temeer, gelet op de onweersproken gebleven minimale inkomens- en vermogenspositie van zowel klager als zijn ouders. Het hoger beroep tegen de gegrondbevinding van dit onderdeel van de klacht door de raad faalt dus eveneens.

5.7 Klachtonderdeel c: verweerder heeft klager geïntimideerd

Toen klager zich eind december 2012 tot een andere advocaat heeft gewend heeft verweerder volgens klager het volgende aan hem te verstaan gegeven: “ik ben moeilijk op dit vlak”, “laat je ouders het niet doen”, “je zult hier enkel langer blijven”, ik zal de boel vertragen en het dossier niet overdragen”, en “jullie kennen mij nog niet”.

Deze – onvoldoende gemotiveerd weersproken gebleven - gestelde uitlatingen vinden in die zin steun in het dossier, dat blijkens voornoemde factuur d.d. 11 januari 2012 (met urenspecificatie) eind december 2012 het dossier niet terstond is overgedragen, maar er wel nog diverse contacten met familieleden van verdachte hebben plaatsgevonden.

Met de raad is het hof van oordeel dat - indien de relatie tussen een advocaat en zijn cliënt wordt beëindigd - de advocaat zorgvuldig te werk dient te gaan teneinde te voorkomen dat de belangen van de cliënt onnodig worden geschaad. Hiertoe behoort – zeker in geval van een voorlopig gehechte cliënt – een zeer spoedige overdracht van het dossier; voorts dient de advocaat zich te onthouden van onnodig grievende, laat staan intimiderende uitlatingen. Ook met betrekking tot dit onderdeel faalt het hoger beroep. 

5.8 De slotsom van het voorgaande is dat de raad de klacht terecht in al zijn onderdelen gegrond heeft verklaard en dat de beslissing waarvan beroep dient te worden bekrachtigd, onder aanvulling van bepaling van de datum waarop de schorsing aanvangt.

 

  BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissingen van de Raad van Discipline te ’s-Gravenhage van 3 juni 2013 en van 9 september 2013 met nummer R.4131/13.38, bij welke laatstgenoemde beslissing  de klacht gegrond is verklaard en  aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken is opgelegd;

- bepaalt dat de opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 1 maart 2014, of, indien verweerder uit andere hoofde geschorst is in de praktijkuitoefening, onmiddellijk aansluitend aan die andere schorsing.

 

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, G.J. Visser, E. Schutte, en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2014.