Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-02-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:43

Zaaknummer

17-748/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht van advocaat tegen advocaat deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 6 februari 2018

in de zaak 17-748/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen: 

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 13 september 2017 met kenmerk K078 2017 dk/sh, door de raad ontvangen op 14 september 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager is een advocaat. De Raad voor Rechtsbijstand heeft op 22 december 2016 een voorgenomen besluit tot doorhaling van de inschrijving aan klager gezonden, onder meer vanwege het vermoeden dat klager toevoegingen op naam van zijn voormalig kantoorgenote had aangevraagd.

1.2 Op 15 februari 2017 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de Adviescommissie Toetsing Inschrijvingsvoorwaarden, die de Raad voor Rechtsbijstand over het voorgenomen besluit adviseert.

1.3 Nadat de hoorzitting had plaatsgevonden, heeft de Raad voor Rechtsbijstand de beschikking gekregen over een brief van 10 oktober 2016 van klager aan zijn voormalig kantoorgenote. De inhoud van die brief is onder meer als volgt:

“(…) Tevens hebben wij besproken hoe het bij ons gaat in de procedures over de toevoegingen en dat wij op jouw naam toevoegingen zouden aanvragen, aangezien ondergetekende zelf een brief had ontvangen met de mededeling bijna het toevoegingsmaximum te hebben bereikt. (…)”

1.4 Verweerster heeft namens de Raad voor Rechtsbijstand op 31 maart 2017 een brief aan de Adviescommissie Toetsing Inschrijvingsvoorwaarden gezonden, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(…) In deze zaak heeft op 15 februari 2017 een hoorzitting plaatsgevonden. Nadien heeft de Raad beschikking gekregen over een brief van [klager] aan [voormalig kantoorgenote] van 10 oktober 2016. Deze brief bevestigt naar het oordeel van de Raad het vermoeden dat [klager] toevoegingen op naam van [voormalig kantoorgenote] heeft aangevraagd, omdat hij zelf het maximale aantal toevoegingen had bereikt. De Raad zou deze brief graag nog in de procedure inbrengen, zodat de Adviescommissie de brief bij haar advies kan betrekken. Hierbij verzoek ik de Adviescommissie om daarvoor toestemming te verlenen. (…)”

1.5 In haar brief van 4 april 2017 heeft de Adviescommissie verweerster als volgt bericht:

“(…) De Commissie heeft uw brief, waarmee u verzoekt om nadere stukken in te brengen, in goede orde ontvangen.

In reactie hierop laat ik weten dat de Commissie heeft besloten het advies uit te brengen op basis van de voor de zitting van 15 februari 2017 ingediende stukken en het verhandelde tijdens de zitting.

Er wordt dan ook geen toestemming verleend voor het indienen van deze nadere stukken.

Daarbij heeft de Commissie mee laten wegen dat de opstelling van het advies zich reeds in een vergevorderd stadium bevindt en [klager] te kennen heeft gegeven bezwaren te hebben tegen het inbrengen van nieuwe stukken. (…)”

1.6 Bij brief van 31 maart 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij heeft gehandeld in strijd met gedragsregels 1, 4, 15 lid 2 en 30. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerster dat:

a) zij zich in strijd met gedragsregel 15 lid 2 tot de Adviescommissie Toetsing Inschrijvingsvoorwaarden heeft gewend, nadat al een uitspraak was aangekondigd; 

b) zij een brief heeft overgelegd waarvan de inhoud onjuist is, hetgeen verweerster ook bekend was.

3 VERWEER

3.1 Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd. Het verweer komt aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

4 BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

4.1 Volgens klager heeft verweerster klachtwaardig gehandeld door zich tot de Adviescommissie Toetsing Inschrijvingsvoorwaarden te wenden, nadat reeds een uitspraak was aangekondigd.

4.2 Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij de brief van 31 maart 2017 in redelijkheid heeft kunnen verzenden. Het gaat hier niet om een gerechtelijke procedure, waarop gedragsregel 15 lid 2 van toepassing is. Het is – ook  gelet op de verantwoordelijkheid van de Raad voor Rechtsbijstand voor een goede werking van het stelsel van rechtsbijstand – van belang dat in die fase alle relevante feiten en omstandigheden worden meegewogen en dat de Adviescommissie in de gelegenheid wordt gesteld om zo volledig mogelijk geïnformeerd haar advies uit te brengen, aldus verweerster.

4.3 De voorzitter overweegt als volgt.

4.4 Gedragsregel 15 lid 2 luidt: Nadat om een uitspraak is gevraagd, is het de advocaat niet geoorloofd zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden. Verweerster heeft derhalve terecht opgemerkt dat gedragsregel 15 lid 2 niet van toepassing is in deze zaak. De Adviescommissie Toetsing Inschrijvingsvoorwaarden is immers een adviserend orgaan en geen rechtsprekend orgaan. De gedragsregel is evenmin analoog van toepassing. De uiteindelijke beslissing is immers aan de Raad voor Rechtsbijstand, die daarbij desgewenst acht kan slaan op de brief van 10 oktober 2016 van klager aan zijn voormalig kantoorgenote. Voorts is van belang dat verweerster de brief van 10 oktober 2016 niet heeft overgelegd, maar slechts heeft verzocht die over te mogen leggen. De adviescommissie heeft dat verzoek niet ingewilligd. Uit de brief van 4 april 2017 (zie hiervoor bij randnummer 1.5) blijkt dat klager bezwaar heeft gemaakt tegen overlegging van de brief van 10 oktober 2016 en dat mede op basis daarvan het verzoek van verweerster is afgewezen.

4.5 Klager is door de gang van zaken niet in zijn belangen geschaad. Dit klachtonderdeel is kennelijk niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel b)

4.6 Klager verwijt verweerster dat zij een brief heeft overgelegd waarvan de inhoud onjuist is. 

4.7 Volgens verweerster is de inhoud van haar brief van 31 maart 2017 feitelijk juist. De Raad voor Rechtsbijstand is van oordeel dat de brief van 10 oktober 2016 het vermoeden bevestigt dat klager toevoegingen op naam van zijn voormalig kantoorgenote heeft aangevraagd, omdat hij zelf het maximale aantal toevoegingen bijna had bereikt. Bovendien is de inhoud van de brief van 31 maart 2017 gebaseerd op een brief van klager zelf, te weten de brief van 10 oktober 2016 waarin hij aan zijn voormalig kantoorgenote schrijft dat hij of zijn kantoor toevoegingen op naam van de voormalig kantoorgenote zou aanvragen, aldus verweerster.

4.8 Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster – mede gelet op de door verweerster gegeven toelichting en de bij randnummer 1.3 opgenomen brief van 10 oktober 2016 – geen tuchtrechtelijk relevante grens overschreden door de brief van 31 maart 2017 aan de adviescommissie te zenden. Ook overigens is niet gebleken van enig tuchtrechtelijk laakbaar handelen van verweerster.

4.9 Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- klachtonderdeel a met toepassing van artikel 46j lid 1, aanhef en onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

- klachtonderdelen b met toepassing van artikel 46j lid 1, aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 6 februari 2018.

Deze beslissing is in afschrift op 6 februari 2018 verzonden.