Rechtspraak
Uitspraakdatum
01-06-2015
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2015:177
Zaaknummer
7369
Inhoudsindicatie
Klager, advocaat, had geklaagd over een stafjurist van de orde (tevens advocaat) en nadat deze klacht door verweerder als deken was onderzocht stuurde de deken de klacht naar de raad door. Vervolgens stelde verweerder zich als raadsman van de beklaagde advocaat en daags erna trok klager de klacht in. Hoewel minder juiste handelwijze, in dit geval, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van 1 juni 2015
in de zaak 7369
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 8 december 2014, onder nummer R.4432/14.18, aan partijen toegezonden op 10 december 2014, waarbij een klacht van klager tegen verweerder als van onvoldoende gewicht is afgewezen.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL: TADRSGR:2014:280.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 23 december 2014 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 30 maart 2015, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.
3.2 Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij zich bij de raad heeft gesteld als advocaat van mr. B, tegen wie een klacht is ingediend, terwijl hij als deken een onderzoek naar haar heeft ingesteld. Daardoor is sprake van belangenverstrengeling.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Klager heeft een klacht ingediend tegen mr. B., en wel over het handelen van mr. B. in haar hoedanigheid van stafjurist van de orde van advocaten in het arrondissement waar verweerder deken is.
4.2 Verweerder heeft de klacht laten onderzoeken en op verzoek van klager doorgeleid naar de raad. Nadat de raad de datum voor de mondelinge behandeling had bepaald op 30 september 2013 heeft verweerder zich op 27 augustus 2013 als raadsman van mr. B. gesteld. Klager heeft op 23 september 2013 bij brief aan verweerder verzocht zich als raadsman terug te trekken. Dezelfde dag heeft klager de onderhavige klacht tegen verweerder ingediend. Op 27 september 2013 heeft hij de klacht tegen mr. B. ingetrokken.
5 BEOORDELING
5.1 In het beroepschrift heeft klager de volgende drie grieven voorgedragen:
1. algemeen: in eerste aanleg heeft de raad geen hoor en wederhoor toegepast. Na de wrakingsbeslissing had de raad een nieuwe zitting moeten houden;
2. In het klachtrecht gaat het niet om het belang van de klager maar om het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen en in het bijzonder in het functioneren van de desbetreffende advocaat;
3. Het is overduidelijk dat een deken niet eerst een klacht als deken kan behandelen om dan vervolgens als advocaat op te treden voor de advocaat over wie in eerste instantie is geklaagd.
5.2 Het hof overweegt hierover het volgende.
5.3 m.b.t. grief 1
In hoger beroep heeft hoor en wederhoor plaatsgevonden. Na uitwisseling van processtukken heeft de mondelinge behandeling in aanwezigheid van beide partijen plaatsgevonden waarbij klager zijn standpunt aan de hand van een pleitnota heeft kunnen toelichten en waarbij klager de gelegenheid heeft gekregen te reageren op het standpunt van verweerder. Klager heeft geen belang meer bij beantwoording van de vraag of dit beginsel in eerste aanleg al dan niet naar behoren is toegepast, temeer daar hij aan deze grief geen andere gevolgen verbindt dan een zelfstandige beoordeling van de klachtonderdelen die in hoger beroep nog aan de orde zijn. Daartoe zal het hof overgaan.
5.4 m.b.t. grief 2
Voorop gesteld dient te worden dat het klachtrecht alleen diegene toekomt die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn belang getroffen is of kan worden. De raad heeft in zijn beslissing overwogen dat klager niet heeft onderbouwd welk belang hij bij de klacht en de handhaving daarvan heeft, en heeft vervolgens geconcludeerd dat de klacht dient te worden afgewezen omdat deze van onvoldoende gewicht is. Het hof is van oordeel dat klager ontvankelijk is in zijn klacht. Klager stelde dat het de deken niet vrij stond voor mr. B. als advocaat op te treden in de door klager tegen mr. B. ingediende tuchtklacht. Het belang bij beoordeling van deze handelwijze op tuchtrechtelijke toelaatbaarheid is niet komen te vervallen door de intrekking van de klacht tegen mr. B.
5.5 m.b.t. grief 3
Het hof heeft voor het beoordelen van het handelen van een advocaat in een andere hoedanigheid dan die van advocaat de volgende norm bepaald: Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het hof zal de onderhavige klacht aan de hand van deze norm beoordelen.
Hoewel het hof begrip kan opbrengen voor de wens van verweerder om als werkgever zijn werkneemster steun te bieden in de met betrekking tot haar werk als stafjurist aangespannen tuchtrechtelijke procedure, acht het hof dat een minder juiste handelwijze. De tegen mr. B ingediende klacht is onder zijn verantwoordelijkheid als toezichthoudend, onafhankelijk deken onderzocht. Het daarop volgend optreden als belangenbehartiger van de betrokken advocaat, kan de schijn van belangenverstrengeling wekken en daarmee het aanzien van de advocatuur schaden. Het hof neemt echter ook in aanmerking dat klager, alvorens de onderhavige klacht in te dienen, verweerder niet de gelegenheid heeft gegeven om, na kennisname van de bezwaren van klager, zijn positie te heroverwegen. Nu klager bovendien kort daarna de klacht tegen mr B. heeft ingetrokken, komt aan de verweten handelwijze (de enkele mededeling zich namens mr. B in de procedure te willen stellen) in dit geval onvoldoende gewicht toe om daaraan tuchtrechtelijke consequenties te verbinden.
Het hof zal de beslissing van de raad tot ongegrondverklaring van de klacht dan ook bekrachtigen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 8 december 2014 gewezen onder nummer R. 4432/14.18.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, G.J.S. Bouwens, I.E.M. Sutorius en T.H. Tanja-van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2015.