Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-03-2016
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2016:49
Zaaknummer
7191
Inhoudsindicatie
De deken heeft de klacht van klaagster na haar overlijden voortgezet. De advocaat heeft de zaak van klaagster te lang laten liggen. Klacht is gegrond. Het hof legt, anders dan de raad, geen maatregel op. De advocaat heeft de cheques nog op tijd naar de buitenlandse advocaat gestuurd en klaagster heeft geen nadeel geleden.
Uitspraak
Beslissing
van 14 maart 2016
in de zaak 7191
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster,
na haar overlijden voortgezet door
de Deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement […]
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 19 mei 2014, onder nummer 13-210, aan partijen toegezonden op 19 mei 2014, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2014:154.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 18 juni 2014 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 In februari 2015 heeft het hof van de dochter van klaagster telefonisch bericht ontvangen dat klaagster op ….. 2014 is overleden. Bij brief van 13 februari 2015 heeft de griffier aan de dochter van klaagster en aan verweerder bericht dat de zaak verder zal worden behandeld, en dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement […] (verder: de deken) in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt te bepalen over de voortzetting. De dochter van klaagster heeft op 16 februari 2015 de akte van overlijden van haar moeder toegezonden. Vervolgens heeft het hof de deken bij brief van 17 februari 2015 verzocht zijn standpunt omtrent de klacht en de voortzetting daarvan om redenen aan het algemeen belang ontleend kenbaar te maken. Verweerder heeft bij email van 20 februari 2015 aan het hof verzocht een andere persoon de functie van de deken te laten vervullen. Het hof heeft de deken en de zoon van klaagster uitgenodigd voor de behandeling ter zitting.
2.3 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de brief van de deken aan het hof van 12 juni 2015;
- de e-mail van verweerder aan het hof van 2 januari 2016;
- de e-mail van het hof aan verweerder van 7 januari 2016.
2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van …. 2016, waar verweerder is verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de van hand van een pleitnota. Als toehoorder is ook de zoon van klaagster verschenen. De deken heeft medegedeeld niet te zullen verschijnen.
3 PROCESSUELE GEVOLGEN VAN HET OVERLIJDEN VAN KLAAGSTER
3.1 Het hof stelt voorop (i) dat het overlijden van een klager nadat de klacht ter kennis van de raad is gebracht, niet meebrengt dat de klacht per de overlijdensdatum van rechtswege als vervallen of ingetrokken moet worden beschouwd (HvD 3 mei 2002, nr. 3360; HvD 16 april 2012, nr. 5978), zodat in de onderhavige zaak het overlijden van klaagster (na de uitspraak van de raad) op zichzelf niet leidt tot vernietiging van de beslissing van de raad; en (ii) dat het overlijden van klaagster niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep van verweerder, die daarbij immers onmiskenbaar belang heeft nu de raad de klacht gegrond verklaard heeft en een maatregel heeft opgelegd.
3.2 In zijn beslissing van 8 februari 2010, gewezen onder nummer 5584 heeft het hof bepaald dat in een dergelijk geval aansluiting gezocht dient te worden bij de regeling van artikel 47a van de Advocatenwet (dat ingevolge artikel 57 lid 2 in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is), omdat het algemeen belang vordert dat de beslissing van de raad voor het hof wordt verdedigd, wat meebrengt dat de klacht voor het hof verder behandeld zou moeten worden als ware deze afkomstig van de deken.
3.3 In de onderhavige zaak heeft het hof met analoge toepassing van art. 47a Advocatenwet (oud) aanleiding gezien om voorafgaand aan de behandeling de deken te vragen zijn standpunt omtrent de klacht en de voortzetting te geven. De deken heeft dat bij brief van 12 juni 2015 gedaan. Het advies van de deken strekt tot verdere behandeling van de klacht omdat hij meent dat het oordeel van de raad juist is en het handelen van verweerder voldoende ernstig is om de klacht verder te behandelen.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij niet heeft gereageerd op verzoeken van klaagster en niet (tijdig) actie heeft ondernomen wanneer dat nodig was.
5 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
5.1 Klaagster heeft zich in februari 2011 tot verweerder gewend in verband met de inning van zeven cheques die in 1991 door een debiteur in het buitenland aan de inmiddels overleden echtgenoot van klaagster waren afgegeven tot betaling van een partij hout. Verweerder zou eerst nagaan of het recht tot incassering van de cheques volgens buitenlands recht was verjaard. Dat bleek nog niet het geval; de verjaring zou per 19 juni 2013 intreden. Op 13 november 2012 heeft verweerder aan klaagster een email gezonden waarin hij onder meer schrijft:
“bij het doornemen van de dossiers vind ik de correspondentie met u. deze dateert van het eerste kwartaal 2011. Ik heb toen de verjaringsregels voor u uitgezocht. Inzake de cheques bleek daarbij dat u in het buitenland nog tot in 2013 een vordering kan instellen. [ ……] graag hoor ik van u of u wilt dat ik deze zaak verder zal behandelen.”
Op 20 november 2012 schrijft verweerder aan klaagster dat hij voorstelt dat hij haar dossier zal opsturen naar een advocaat in het buitenland omdat er waarschijnlijk geprocedeerd moet worden. Op 21 november 2012 bericht klaagster aan verweerder dat zij akkoord gaat met het inschakelen van een advocaat in het buitenland en dat zij, nu de cheques al bijna twee jaar in het bezit van verweerder zijn zonder dat er kennelijk actie ondernomen is, ervan uit gaat dat de zaak met de cheques nu in gang wordt gezet. Verweerder heeft klaagster geantwoord dat hij dat zal doen, hij heeft de naam van de buitenlandse advocaat genoemd, en verder schrijft hij:
“ons tarief is E 250 per uur te vermeerderen met 6% kantoorkosten en btw. bent u ermee akkoord dat ik u een declaratie stuur voor 2 uur?”
Op 30 november 2012 en 22 januari 2013 heeft verweerder aan klaagster een rappel gestuurd omdat hij nog geen antwoord had ontvangen op zijn declaratievoorstel. Diezelfde dag, 22 januari 2013, heeft klaagster de onderhavige klacht tegen verweerder bij de deken ingediend. De deken heeft getracht in deze kwestie te bemiddelen. Bij brief van 19 februari 2013 aan de deken heeft verweerder voorgesteld dat hij de cheques en bijbehorende stukken na akkoord van klaagster zo spoedig mogelijk naar de buitenlandse advocaat stuurt. De deken heeft dit voorstel doorgeleid naar klaagster en haar bij brieven van 1 maart 2013 en 26 april 2013 gevraagd of zij nu wil dat verweerder de cheques ter incasso aanbiedt, of dat zij zelf iemand regelt die de cheques incasseert. Verweerder heeft de cheques op 23 mei 2013 verzonden aan de buitenlandse advocaat. Bij brief van 30 mei 2013 heeft klaagster aan de deken onder meer bericht dat de buitenlandse advocaat contact met haar had opgenomen en om overlegging van het onderliggende contract had gevraagd, waarover zij niet beschikte. Bij in het buitenland gewezen vonnis van 17 december 2013 is de vordering van klaagster afgewezen op grond dat geen overeenkomst was overgelegd en het verband tussen de wissels en de veronderstelde werkzaamheden niet was aangetoond.
5.2 Verweerder heeft zich uit eigen beweging per 31 december 2013 van het tableau laten schrappen.
6 BEOORDELING
6.1 De raad heeft geoordeeld dat verweerder de zaak zonder reden te lang heeft laten liggen, dat hij een afspraak met klaagster en een toezegging aan de deken niet is nagekomen, dat hij het risico heeft genomen dat de cheques niet meer bij een bank verzilverd konden worden en dat hij daarmee niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. De raad heeft verweerder een waarschuwing opgelegd.
6.2 Verweerder heeft in zijn beroepschrift geklaagd dat de griffier van de raad hem niet uit eigen beweging alle stukken heeft toegestuurd. Hij meent dat dat tot vernietiging van de uitspraak van de raad moet leiden. Verder voert hij een grief aan tegen de vaststelling door de raad dat in november 2012 tussen hem en klaagster is afgesproken dat hij de cheques naar een buitenlandse advocaat zou zenden. Volgens verweerder had de raad de zaak niet ontvankelijk moeten verklaren omdat uit de met de deken gevoerde correspondentie blijkt dat de deken de zaak geen klacht waard vond, de deken klaagster geen uitstel heeft willen geven voor haar beslissing om de klacht door te zetten of niet, omdat klaagster bemiddeling wenste en de zaak wilde schikken, en klaagster aan verweerder heeft bevestigd dat zij de zaak had ingetrokken of zou gaan intrekken. Verweerder heeft er tenslotte bezwaar tegen dat de raad overwoog dat hij de zaak zonder reden heeft laten liggen; hij wilde zijn uren voor het uitzoekwerk vergoed krijgen. De cheques zijn tijdig naar het buitenland verstuurd en er was geen risico van niet meer kunnen incasseren, op welke laatste stelling verweerder overigens ook niet heeft kunnen reageren omdat hij niet ter zitting bij de raad aanwezig was.
6.3 Het hof oordeelt als volgt. Ook als het juist is dat de griffier van de raad in gebreke is gebleven om aan verweerder uit eigen beweging alle stukken te zenden, dan leidt dat feit op zichzelf nog niet tot vernietiging van de beslissing van de raad. Verweerder heeft in hoger beroep opnieuw de mogelijkheid, en die heeft hij benut, om aan de hand van alle stukken zijn verweer te voeren. Hetzelfde geldt voor de volgens verweerder nieuwe stelling over het risico van niet meer kunnen incasseren; dat verweerder niet bij de behandeling bij de raad aanwezig was komt overigens voor zijn rekening. De grief over de vaststelling door de raad van een afspraak in november 2012 is reeds behandeld doordat het hof zelf opnieuw de feiten heeft vastgesteld.
6.4 De omstandigheid dat er destijds discussie is geweest tussen klaagster en de deken of zij de zaak nu wilde voorleggen aan de raad of niet, en of zij voldoende tijd heeft gehad om daarover na te denken, brengt niet mee dat de klacht als ingetrokken zou moeten worden beschouwd. Een brief van klaagster van die strekking aan de deken, de raad of het hof is er immers niet, terwijl uit de aanwezigheid van klaagster ter zitting van de raad en hetgeen zij daar blijkens het proces-verbaal heeft verklaard, moet worden afgeleid dat zij de klacht handhaafde. Tenslotte blijkt ook uit de brief van klaagster van 15 november 2014 aan het hof, waarin zij uitstel van de zitting vraagt en laat weten dat zij wil reageren op het beroepschrift van verweerder, geenszins dat zij de klacht niet langer handhaaft, maar juist dat zij daarbij blijft en verweerder nog steeds zijn handelwijze verwijt.
6.5 Tenslotte de klacht zelf. Verweerder heeft de zaak van klaagster laten liggen van februari 2011 tot 13 november 2012. Dat is zonder meer een veel te lange periode, zoals verweerder ook zelf constateert in zijn email aan klaagster van 25 juni 2013, ook al is daardoor het recht van klaagster om actie te ondernemen niet verloren gegaan. Vervolgens is opnieuw geruime tijd voorbij gegaan omdat verweerder geen antwoord kreeg op zijn vraag aan klaagster of zij akkoord ging met een declaratie voor 2 uur werk tegen € 250 per uur. Het hof heeft inderdaad geen akkoordbevinding van klaagster hiermee in het dossier aangetroffen, maar nu verweerder stelt dat hij tevoren financiële afspraken met klaagster had gemaakt in die zin dat hij betalend voor haar zou optreden tegen € 250 per uur, is niet te begrijpen waarom verweerder niet direct een declaratie heeft gestuurd in plaats van klaagster te vragen of zij akkoord gaat, en op haar antwoord te wachten voordat hij actie onderneemt. Op 21 november 2012 heeft klaagster ondubbelzinnig laten weten dat zij wil dat er nu actie ondernomen wordt en dat zij akkoord gaat met het inschakelen van een advocaat in het buitenland. Op zichzelf is het niet onbegrijpelijk dat verweerder, toen eenmaal een klacht bij de deken was ingediend, zich wat meer terughoudend heeft opgesteld en het initiatief bij de deken heeft gelaten, maar gelet op de veel te lange periode die hij al had laten verstrijken zonder actie te ondernemen, is verweerder ook in deze fase er niet alert genoeg op geweest om snel duidelijkheid van klaagster te verkrijgen.
6.6 Ook het hof acht de klacht mitsdien gegrond. In de omstandigheid dat verweerder de cheques uiteindelijk nog op tijd naar de buitenlandse advocaat heeft gestuurd, en dat uit zijn handelwijze voor klaagster geen nadeel, anders dan ergernis over het trage verloop, is voortgevloeid – haar vordering is immers op andere gronden afgewezen – ziet het hof echter aanleiding om aan verweerder geen maatregel op te leggen. In zoverre zal de beslissing van de raad worden vernietigd en wordt beslist als volgt.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 19 mei 2014 onder nr. 13-210, voor zover aan verweerder daarin de maatregel van enkele waarschuwing werd opgelegd;
- bekrachtigt deze beslissing voor het overige.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp, M.L.J.C. van Emden-Geenen, N.H. van Everdingen en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2016.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 14 maart 2016.