Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-02-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3216

Zaaknummer

6051

Inhoudsindicatie

Uitbreiding van grieven is op grond van artikel 56 lid 3 Advocatenwet na ommekomst van de appeltermijn niet meer mogelijk. Verwijt van klager hem niet adequaat te hebben bijgestaan gegrond. Tevens verwijt geen tussentijdse declaraties verstuurd en bedrag te hebben gedeclareerd dat niet in verhouding stond tot het belang van de zaak. Verwijten ook gegrond. Hof vermindert matregel van voorwaardelijke schorsing van twee weken tot berisping.

Uitspraak

Beslissing van 17 februari 2012

in de zaak 6051

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem (verder: de raad) van 14 maart 2011, onder nummer 10-149, aan partijen toegezonden op 14 maart 2011, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 13 april 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klager.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 19 december 2011, waar verweerder is verschenen, bijgestaan door mr. X., die een pleitnota heeft overgelegd.

3 KLACHT

3.1 De klacht luidt als volgt. Verweerder heeft zich niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat

a. hij de zaak niet voortvarend ter hand heeft genomen, klager niet op de hoogte heeft gehouden van ontwikkelingen in de zaak, zoals een schikkingsvoorstel, en voorts van belang zijnde stukken niet heeft overgelegd in de procedure;

b. hij niet de nauwgezetheid en zorgvuldigheid heeft betracht in financiële aangelegenheden die van hem als advocaat van klager verwacht had mogen worden door ondanks afspraak daartoe geen tussentijdse declaraties te verzenden en doordat de hoogte van de declaraties niet in verhouding stond tot het belang van de zaak.

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

4.2 Klager heeft zich in november 2007 tot verweerder gewend met het verzoek om een loonvordering in te stellen tegen de werkgever van klager. Verweerder heeft de opdracht aanvaard en, na een vergeefse sommatie aan de werkgever van klager, in de maand januari 2008 een concept dagvaarding opgesteld. De definitieve dagvaarding is eerst in mei 2008 uitgebracht. De kantonrechter heeft op 17 maart 2009 vonnis gewezen en heeft van de vordering van klager, bij dagvaarding bepaald op € 7.223,54, slechts een gering deel toegewezen.

4.3 Voor zijn werkzaamheden en die van zijn toenmalige stagiaire mr. Y. is in de periode tot 10 juli 2008 in totaal € 7.092,46 bij klager in rekening gebracht. Na bezwaar van klager tegen de hoogte van de declaraties is van het totaalbedrag van deze declaraties een deel groot € 1.592,46 omgezet in een voorschot dat, zoals aan klager meegedeeld, bij een normaal verloop van de procedure ruimschoots toereikend zou zijn voor de nog voor klager te verrichten werkzaamheden. Niettemin zijn later extra kosten bij klager in rekening gebracht.

5 BEOORDELING

5.1 Bij de beoordeling van het hoger beroep beperkt het hof zich tot de grieven die verweerder in zijn appelmemorie tegen de beslissing van de raad heeft aangevoerd. Ingevolge artikel 56 lid 3 van de Advocatenwet wordt hoger beroep tegen een beslissing van de raad van discipline ingesteld bij met redenen omklede memorie. Dit betekent dat een appellant alle grieven die hij tegen (de motivering van) de beslissing van de raad wil aanvoeren binnen de beroepstermijn ter kennis van het hof moet brengen en dat het hof van nadien aangevoerde grieven geen kennis zal kunnen nemen. De uitbreiding van de grieven en de nieuwe grieven van verweerder in zijn pleitnota laat het hof buiten beschouwing.

5.2 De eerste grief van verweerder houdt in dat de raad klager niet ontvankelijk had moeten verklaren in klachtonderdeel a, omdat over de financiële kwestie tussen verweerder en klager een minnelijke regeling was getroffen. Klager verwijst naar de door klager voor akkoord getekende brief van 10 juli 2008, waaruit dat zou blijken. Door de akkoordverklaring van klager zou dit onderdeel van de klacht “van de baan” zijn, aldus verweerder.

5.3 Deze grief treft geen doel. Evenals de raad is het hof van oordeel dat niet blijkt dat klager door zijn akkoordverklaring met een financiële regeling ook afstand heeft gedaan van het recht om een klacht tegen verweerder in te dienen. In het midden kan blijven of de brief van 10 juli 2008 onder druk van verweerder door klager voor akkoord is ondertekend, zoals klager heeft aangevoerd.

5.4 In zijn tweede grief voert verweerder aan dat klachtonderdeel b betrekking heeft op de periode ná 10 juli 2008, terwijl de behandeling van de zaak van klager vóórdien, volgens verweerder reeds in maart 2008, was overgenomen door mr. Y.. Daarom zou klachtonderdeel b ten onrechte ten aanzien van verweerder gegrond zijn verklaard.

5.5 Ter zitting van het hof heeft verweerder verklaard dat hij dit verweer niet langer handhaaft. Daarmee treft ook deze grief geen doel. Overigens ziet verweerder over het hoofd dat klachtonderdeel b, voor zover dit onderdeel betrekking heeft op de hoogte van de declaraties in verhouding tot het belang van de zaak, niet uitsluitend ziet op de periode vanaf juli 2008 maar op de gehele periode vanaf de aanvang van de behandeling van de zaak in november 2007.

5.6 In zijn de derde grief maakt verweerder bezwaar tegen de door de raad aan verweerder opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing. Volgens verweerder staat deze maatregel niet in verhouding tot de aard en de ernst van de hem verweten gedragingen, terwijl ook het tuchtrechtelijk verleden van verweerder naar zijn mening de maatregel van (voorwaardelijke) schorsing niet rechtvaardigt.

5.7 Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden en mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder de maatregel van berisping passend en geboden is. De beslissing van de raad zal in zoverre worden vernietigd en aan verweerder zal de maatregel van berisping worden opgelegd.

     

 BESLISSING

Het Hof van discipline:

- vernietigt de beslissing van de raad van discipline in het ressort Arnhem van 14 maart 2011, gewezen onder nummer 10-149, doch uitsluitend voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing is opgelegd;

en, opnieuw rechtdoende:

- legt aan verweerder op de maatregel van berisping;

- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter,  mrs. W.M. Poelmann, J.S.W. Holtrop, C.M. Pannekoek-Dubois en G.J. Niezink, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2012.