Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-02-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:36

Zaaknummer

150031

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft op verzoek van klager cassatieberoep ingesteld. Het beroep is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de advocaat niet binnen de termijn genoemd in de aanzegging van het parket van de procureur-generaal een cassatieschriftuur heeft ingediend. De aanzegging was verstuurd naar het adres zoals vermeld in de door de advocaat ingediende akte van cassatie, zijnde het adres van een andere advocaat en niet het adres van klager. De advocaat had het adres op juistheid moeten verifiëren. De aan de advocaat verleende toevoeging vermelde een ander adres, terwijl de advocaat in appel ook een ander adres van klager gebruikte. Klacht gegrond. Waarschuwing in plaats van berisiping, zoals opgelegd door de raad.

Uitspraak

Beslissing

van 12 februari 2016

in de zaak 150031

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 6 juli 2015, onder nummer R.4586/14.171, aan partijen toegezonden op 8 juli 2015, waarbij de klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard met oplegging van de maatregel van berisping.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:233.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 5  augustus 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-  de stukken van de eerste aanleg;

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 18 december  2015, waar alleen verweerder is verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    onzorgvuldig heeft gehandeld door de cassatieakte van 18 juni 2009 te ondertekenen zonder klagers adres te controleren op juistheid;

b)     heeft nagelaten het juiste adres van klager te vermelden alsmede heeft nagelaten zijn kantooradres te laten opnemen in de akte van cassatie;

c)     wist, althans behoorde te weten, dat klager door het vermelden van het onjuiste adres ernstig in zijn belangen zou worden geschaad;

d)     heeft nagelaten om op het moment dat hij tot de ontdekking kwam dat het adres niet klopte, actie te ondernemen richting de griffie;

e)     wist, althans behoorde te weten, dat het opgegeven adres, het adres van het kantoor van mr. W was;

f)     klagers procesbelangen heeft miskend door klagers gegevens op de akte van cassatie niet te controleren;

g)     na verloop van enkele jaren zelf geen initiatief heeft genomen om de stand van zaken in de cassatieprocedure te verifiëren;

h)     zich bij brief van 23 mei 2013 heeft gesteld als klagers advocaat, drie jaren na het arrest van de Hoge Raad.

4    FEITEN

De raad heeft in de beslissing waarvan beroep de relevante feiten als volgt vastgesteld:

4.1    Verweerder heeft klager bijgestaan in een strafrechtelijke procedure bij het gerechtshof. Het hof heeft klager bij arrest van 8 juni 2009 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden.

4.2    Verweerder heeft op verzoek van klager op 18 juni 2009 cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof. Op de akte van cassatie is  een adres van klager opgenomen in D, niet zijnde het kantooradres van verweerder, en is vermeld dat verweerder geen afschrift van de dagvaarding toegezonden wil hebben naar een ander adres in Nederland dan naar het opgegeven adres van klager.

4.3    Op 27 oktober 2009 is er een aanzegging, afkomstig van het parket van de procureur-generaal, uitgereikt op het in de cassatieakte opgenomen adres en is klager in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van 60 dagen, door middel van een advocaat, een cassatieschriftuur in te dienen bij de Hoge Raad. Het in de akte cassatie genoemde adres is het voormalige kantooradres van mr. W. Mr. W heeft zich in cassatie gesteld, maar heeft geen schriftuur ingediend.

4.4    Bij arrest van 16 februari 2010 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.

4.5    Klager is op 3 mei 2013 op grond van het arrest van 8 juni 2009 van het gerechtshof in zijn woning te P aangehouden en uitgeleverd aan Nederland.

4.6    Bij brief van 28 mei 2013 heeft de Hoge Raad verweerder naar aanleiding van zijn brief van 22 mei 2013 geschreven dat verweerder zich niet meer kon stellen als advocaat omdat de strafzaak reeds was afgedaan.

4.7    Bij brief van 30 mei 2013 heeft verweerder klager geschreven dat de Hoge Raad inzage in de stukken weigert en dat verweerder van plan was voor klager het buitengewoon rechtsmiddel van herziening in te stellen.

4.8    Bij brief van 29 maart 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

4.9    Nu verweerder tegen deze vaststelling van de feiten geen grief heeft gericht, gaat ook het hof van deze feiten uit.

 

5.       BEOORDELING

5.1    De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klachten zijn ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.

5.2    Verweerder heeft allereerst aangevoerd dat de raad de klacht ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, terwijl klager toch schriftelijk had meegedeeld geen prijs te stellen op verdere behandeling. De raad had volgens verweerder hiernaar nader onderzoek moeten doen.

5.3    Verweerder heeft zich in dit verband beroepen op een brief van klager van 10 april 2015 aan de raad, waarin klager schrijft niet aanwezig te kunnen zijn bij de mondelinge behandeling van de klacht. In die brief staat verder:

“De reden dat ik er niet ben is dat ik in augustus 2013 tijdens mijn verblijf in de PI L ernstig hersenletsel heb opgelopen met blijvende lichamelijke en cognitieve beperkingen. Hierdoor ben ik niet in staat om tijdens de zitting het woord te voeren. Ook heb ik momenteel geen advocaat en laat ik u weten van de zaak af te zien”.

5.4    Het hof deelt het oordeel van de raad, die deze passage niet heeft opgevat als een intrekking van de klacht, maar slechts als een mededeling dat klager afzag van zijn recht bij de mondelinge behandeling van de raad aanwezig te zijn. Het hof neemt daarbij in overweging, dat alleen mag worden uitgegaan van een intrekking van de klacht, als daarvan uitdrukkelijk en ondubbelzinnig blijkt. De geciteerde passage van klagers brief voldoet niet aan die eis, integendeel. Het ligt veeleer voor de hand een verband aan te nemen tussen de laatste geciteerde woorden en de eerdere mededeling van klager in de brief dat hij niet in staat is de mondelinge behandeling bij te wonen. De raad heeft klagers mededeling dan ook terecht opgevat zoals vermeld en er bestond geen reden daarnaar verder onderzoek te doen. Het niet-ontvankelijkheidsbetoog faalt daarom.

5.5    Wat de inhoud van de zaak betreft heeft verweerder aangevoerd dat hij ervan is uitgegaan dat het door de griffie van de Hoge Raad opgegeven adres van klager het juiste (correspondentie-)adres was en dat de bizarre werkelijkheid nadien voor hem niet was te voorzien. Daarom kan verweerder geen verwijt worden gemaakt.

5.6    Ook hier deelt het hof het oordeel van de raad, erop neerkomend dat het op de weg van verweerder had gelegen het door de griffie van de Hoge Raad genoemde adres van klager op juistheid te verifiëren. Zoals de raad terecht heeft overwogen, vermeldde de verleende toevoeging een ander adres. Ook heeft verweerder zelf in appel een ander adres van klager gebruikt dan het door de griffie van de Hoge Raad genoemde. Daarmee heeft verweerder niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen die hem in dit verband jegens klager had gepast. Dit klemt temeer nu klager niet in Nederland woonachtig was. De grief van verweerder is dus ongegrond.

5.7    De beslissing betreffende de gegrondheid van de klacht zal gezien het voorgaande worden bekrachtigd. Het hof vindt echter, alle omstandigheden van de zaak in aanmerking genomen, de door de raad opgelegde maatregel van berisping te zwaar en beschouwt een enkele waarschuwing als passend en geboden.  

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

       

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 6 juli 2015 (nummer R. 4586/14.171), voor zover daarbij de klacht gegrond is verklaard;

-    vernietigt deze beslissing voor zover daarbij de maatregel van berisping is opgelegd;

en in zoverre opnieuw beslissende:

-    legt aan verweerder op de maatregel van enkele waarschuwing. 

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, A.R. Sturhoofd, F.A.M. Knüppe en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2016.

   

griffier    voorzitter                          

De beslissing is verzonden op 12 februari 2016.