Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-01-2016
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2016:18
Zaaknummer
150014
Inhoudsindicatie
Beoordeling van de raad sluit niet aan bij de klacht. Daarom kan de beslissing van de raad geen stand houden.
Uitspraak
Beslissing
van 11 januari 2016
in de zaak 150014
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 6 juli 2015, onder nummer R. 4672/14.256, aan partijen toegezonden op 8 juli 2015, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder deels gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van een enkele waarschuwing is opgelegd.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:227.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 21 juli 2015 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van de stukken van de eerste aanleg.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 16 november 2015, waar klaagster en verweerder zijn verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder meer in het bijzonder dat verweerder tekort geschoten is in de behartiging van haar belangen door niet tijdig een klaagschrift in te dienen teneinde de in beslag genomen gelden terug te krijgen. Verweerder heeft het klaagschrift te laat ingediend en bovendien had verweerder in plaats van brieven een klaagschrift moeten sturen naar het bevoegde gerecht.
4 FEITEN
4.1 In overweging 2 heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, welke niet gemotiveerd zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Deze feiten zijn:
2.2 Verweerder heeft klaagster vanaf 1 september 2012 bijgestaan in een strafzaak. Voor 1 september 2012 werd klaagster bijgestaan door een voormalige kantoorgenoot van verweerder.
2.3 Bij vonnis van de Rechtbank Den Haag van 6 juni 2011 is klaagster vrijgesproken van de verdenking van witwassen van geld.
2.4 Op 6 januari 2012 heeft het Openbaar Ministerie appel tegen dit vonnis ingesteld.
2.5 Bij vonnis van 6 juni 2011 is de zoon van klaagster veroordeeld met verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag van € 10.000,00.
2.6 De zoon van klaagster heeft op 1 februari 2012 het hoger beroep ingetrokken, waardoor het vonnis van de rechtbank in de strafzaak op die datum onherroepelijk werd.
2.7 Bij arrest van 8 oktober 2012 heeft het gerechtshof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het appel tegen het vonnis van klaagster, omdat de schriftuur niet tijdig was ingediend.
2.8 Verweerder heeft op 29 oktober 2012, 29 november 2012, 8 januari 2013, 5 februari 2013 en op 18 februari 2013 brieven naar het Openbaar Ministerie gestuurd teneinde het Openbaar Ministerie te bewegen het in beslag genomen bedrag van € 10.000,00 terug te krijgen.
2.9 De brief van 5 februari 2013 is door het Openbaar Ministerie als klaagschrift aangemerkt. Het klaagschrift is doorgestuurd naar de rechtbank. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gerechtshof over het klaagschrift moest beslissen.
2.10 Bij beschikking van 3 juli 2014 heeft het Gerechtshof Den Haag het klaagschrift niet-ontvankelijk verklaard omdat het klaagschrift binnen drie maanden na het eindigen van de strafzaak van de zoon van klaagster op 1 februari 2012 binnen drie maanden ingediend had moeten worden.
2.11 Bij e-mailbericht van 22 augustus 2014 heeft klaagster een klacht ingediend tegen verweerder bij de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden.
5 BEOORDELING
5.1 Het hof stelt voorop dat de klacht die zowel in de beslissing van de raad als in de onderhavige beslissing onder 3.1 is omschreven, uitgangspunt is van de toetsing of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.2 Het hof constateert dat de raad heeft geoordeeld dat de klacht deels gegrond is, omdat verweerder de door hem gestelde afspraken met klaagster over het niet indienen van een klaagschrift niet schriftelijk heeft bevestigd.
5.3 Het hof oordeelt dat deze beoordeling van de raad niet aansluit bij de onder 3.1 omschreven klacht. Daarom kan de beslissing van de raad geen stand houden.
5.4 Het hof oordeelt dat niet kan worden geoordeeld dat verweerder is tekortgeschoten in zijn zorgplicht ten opzichte van klaagster. Uit de vastgestelde feiten blijkt immers dat verweerder klaagster eerst vanaf 1 september 2012 heeft bijgestaan in een strafzaak. Voor 1 september 2012 werd klaagster bijgestaan door een andere advocaat. Tevens blijkt uit de feiten dat de termijn om een klaagschrift in te dienen reeds ruim voor 1 september 2012, namelijk drie maanden na het eindigen van de strafzaak tegen de zoon van klaagster op 1 februari 2012, was verstreken. Immers het vonnis (van 6 juni 2011) waarbij onder meer het geldbedrag verbeurd is verklaard, is op 1 februari 2011 onherroepelijk geworden, omdat de zoon van klaagster toen zijn appel (tegen die beslissing van 6 juni 2011) introk. Binnen drie maanden na die datum had een klaagschrift ingediend moeten zijn en in die periode trad verweerder nog helemaal niet op als advocaat van klaagster.
5.5 Gelet op het voorgaande is de feitelijke grondslag van de klacht, te weten het niet tijdig indienen van een klaagschrift, vervallen.
5.6 De klacht is derhalve ongegrond.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
-vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en, opnieuw recht doende:
-verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, D.J. Markx, M. Pannevis en F.A.M. Knüppe, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2016.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 11 januari 2016