Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-04-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:87

Zaaknummer

7580

Inhoudsindicatie

Klacht over late opheffing van executoriaal beslag is ongegrond. De handelwijze van de advocaat was klaarblijkelijk ingegeven door de wens om, nu zij in het kader van de behartiging van de belangen van haar cliënte voornemens was na opheffing van het executoriale beslag direct conservatoir voor de nog aanhangige vordering te doen leggen op de woning, een praktische en kostenbesparende gedragslijn te volgen. Het ligt niet voor de hand dat klagers schade hebben kunnen lijden door deze handelwijze, die mede beoogde rekening te houden met hun belangen.

Uitspraak

Beslissing

van 25 april 2016   

in de zaak 7580

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

klager

en

klaagster

tezamen te noemen: klagers

tegen:

verweerster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 28 april 2014, onder nummer X 76-2014, aan partijen toegezonden op 1 mei 2014, waarbij de plaatsvervangend voorzitter de klacht van klagers tegen verweerster als kennelijk niet-ontvankelijk heeft afgewezen, alsmede naar de beslissing van de raad van 26 mei 2015, eveneens onder nummer X 76-2014, aan partijen toegezonden op 26 mei 2015, waarbij klachtonderdeel 1 ontvankelijk is verklaard, klachtonderdeel 1 van het verzet gegrond is bevonden, voor zover dit ziet op het feit dat verweerster het gelegde executoriale beslag niet eerder heeft doorgehaald, aan verweerster de maatregel van berisping is opgelegd en het verzet voor het overige ongegrond is verklaard.

De beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2014:95 en de beslissing van de raad op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2015:125.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 23 juni 2015 ter griffie van het hof ontvangen. De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is 25 juni 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerster;

-    de antwoordmemorie van klagers;

-    de brief van klagers aan het hof van 23 februari 2016;

-    een e-mailbericht van klagers van 12 maart 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 maart 2016, waar zijn verschenen: klagers in persoon, P, gemachtigde van klagers, verweerster in persoon en mr.  F, gemachtigde van verweerster. Klaagster en de gemachtigde van verweerster hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat:

verweerster klagers schade heeft toegebracht door opzettelijk het recht van klagers te belemmeren, dan wel met boze opzet rechters te beliegen dan wel te bedriegen.

4    OMVANG VAN HET WEDERZIJDS HOGER BEROEP

4.1    In de voorzittersbeslissing is de hiervoor vermelde klacht als kennelijk niet-ontvankelijk afgewezen op de grond dat niet duidelijk is welk verwijt verweerster wordt gemaakt. Ten overvloede is daarin overwogen dat, al zou duidelijk zijn welk verwijt verweerster wordt gemaakt, de klacht betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex waarover door klagers eerder bij herhaling is geklaagd.

4.2    De door klagers aangevoerde gronden voor verzet houden – zakelijk weergegeven – het volgende in:

1.     Medio januari 2014 rustte er nog aantoonbaar conservatoir beslag op klagers’ woning te G., terwijl op dat moment geen financiële claims meer aanwezig waren. Hoewel klagers verweerster hebben verzocht het gelegde beslag op te heffen is dit eerst medio maart 2014 ingetrokken.

2.    Verweerster weigert al jaren categorisch om informatie te geven omtrent de reeds betaalde gelden en mogelijke schulden ter zake energieleveranciers en financiële claims van Stichting X.

3.    Verweerster tracht aantoonbaar het contact te frustreren om klagers vervolgens via allerlei listige kunstgrepen en met schandalige claims te knevelen. Zij schroomt niet claims dubbel te incasseren en bedient zich van strategieën die als crimineel zijn te betitelen.

4.3    In de beslissing op het verzet heeft de raad klaarblijkelijk de vorenstaande onder 1 vermelde grond voor verzet tevens opgevat als een (tijdig aangevoerd en niet onvoldoende onderbouwd) onderdeel van de klacht, geoordeeld dat het verzet in zoverre gegrond is - kennelijk omdat, anders dan de voorzitter heeft geoordeeld, in dit opzicht wel duidelijk is welk verwijt verweerster wordt gemaakt - en het aldus als klacht opgevatte verwijt gegrond bevonden voor zover de klacht betrekking heeft op het niet eerder doorhalen van het executoriale beslag.

De raad heeft voor het overige het verzet ongegrond verklaard.

4.4    Artikel 46h lid 4 (thans lid 7) van de Advocatenwet bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing van de Raad van Discipline tot niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het verzet, gedaan tegen een beslissing van de voorzitter van die raad waarbij een klacht als kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht is afgewezen. Dit betekent dat de Advocatenwet aan klagers niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen van de bestreden beslissing van de raad, voor zover daarbij het verzet ongegrond is verklaard. Het beroep van klagers is derhalve in zoverre niet-ontvankelijk.

4.5    Voor zover de raad het verzet gegrond heeft verklaard en een klachtonderdeel gegrond heeft bevonden hebben klagers gelijk gekregen. Voor hen staat daarvan geen hoger beroep open op grond van het bepaalde in artikel 56 lid 1 sub a Advocatenwet, dat bepaalt dat voor een klager hoger beroep open staat voor zover een klacht ongegrond is verklaard. Het beroep van klagers is ook in zoverre niet ontvankelijk.

4.6    In dit hoger beroep is dan ook alleen aan de orde het beroep van verweerster tegen de beslissing van de raad tot gegrondverklaring van de klacht, voor zover deze inhoudt dat zij het gelegde executoriale beslag niet eerder heeft doorgehaald, en de oplegging van de maatregel.

5    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

    (i) Op 3 januari 2012 heeft het Gerechtshof klagers veroordeeld tot betaling van € 25.480,- aan verweersters cliënte.  Op 5 maart 2012 heeft verweerster op grond van deze uitspraak executoriaal beslag gelegd,  onder andere op de woning van klagers te G. Bij brief van 14 februari 2013 hebben klagers verweerster verzocht om het beslag op te heffen. Bij brief van 19 februari 2013 heeft verweerster hierop geantwoord dat de vordering van haar cliënte weliswaar was voldaan, maar dat er nog een procedure liep bij de rechtbank L in verband met andere door klagers onbetaald gelaten facturen. Verweerster heeft in die brief verder medegedeeld dat zij met betrekking tot laatstgenoemde vordering onmiddellijk conservatoir beslag op de desbetreffende woning zou laten leggen als klagers zouden persisteren bij doorhaling van het executoriaal beslag.

    (ii) Op 17 april 2013 heeft de kantonrechter in de rechtbank L, zitting houdende te R, de laatstbedoelde vordering van verweersters cliënte afgewezen, aangezien de onderliggende – door klagers betwiste - overeenkomst niet in het geding was gebracht.

    (iii) Bij brief van 19 maart 2014 heeft verweerster aan klagers laten weten dat het executoriale beslag op de woning te G. op 23 april 2013 was opgeheven.

6    BEOORDELING

6.1    De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klacht is ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen zoals die gold tot genoemde datum.

6.2    Verweerster heeft als eerste grief aangevoerd dat de raad buiten de rechtsstrijd is getreden door de klacht, zoals geformuleerd in de voorzittersbeslissing (hiervoor onder 3 weergegeven) en waartegen het verzetschrift niet was gericht, aldus op te vatten dat het daarbij ook ging om het bedoelde executoriale beslag. Dat betoog wordt door het hof verworpen. De raad heeft uit de bij de klacht overgelegde stukken van klagers, waaronder de klachtbrieven van 29 januari 2014 en 2 februari 2014 kunnen afleiden dat tot de (nadere) concretisering van de algemeen omschreven klacht behoorde het verwijt dat verweerster het executoriale beslag niet eerder heeft doen opheffen. Dat de klacht zich mede daartoe uitstrekte moet verweerster redelijkerwijs hebben begrepen en zij heeft zich daartegen ook adequaat kunnen verweren en – in elk geval in hoger beroep -  verweerd.

6.3    Verweerster heeft vervolgens als grief aangevoerd dat haar handelwijze met betrekking tot het gelegde executoriale beslag tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Bij brief van 19 februari 2013 heeft verweerster klagers het voorstel gedaan om (naar aanleiding van het arrest van het Gerechtshof van 3 januari 2012) het gelegde executoriale beslag voorlopig op het object te laten rusten om op die wijze een nader conservatoir beslag voor een andere vordering die haar cliënte op klagers stelde te hebben (en waarover een gerechtelijke procedure aanhangig was) te voorkomen. Op 25 februari 2013 laten klagers verweerster weten nader op dit voorstel te zullen terugkomen. Bij brief van 3 maart 2013 berichten klagers aan verweerster; “Mocht u willen overgaan om voor veertien dagen conservatoire beslag te leggen tot uitspraak R, geniet ervan”. Deze reactie heeft verweerster aldus opgevat dat klagers niet met haar voorstel akkoord gingen. Verweerster heeft het executoriale beslag vervolgens doen opheffen, welke opheffing op 23 april 2013, kort na de uitspraak van de kantonrechter te R, heeft plaatsgevonden.

6.4    De handelwijze van verweerster was klaarblijkelijk ingegeven door de wens om, nu zij in het kader van de behartiging van de belangen van haar cliënte voornemens was na opheffing van het executoriale beslag direct conservatoir  beslag voor de nog aanhangige vordering te doen leggen op de woning – welke wijze van belangenbehartiging haar vrijstond - een praktische en kostenbesparende gedragslijn te volgen. Het ligt niet voor de hand dat klagers schade hebben kunnen lijden door deze handelwijze, die mede beoogde rekening te houden met hun belangen (doordat extra beslagkosten werden vermeden), en klagers hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat een en ander aan hun positie nadeel heeft toegebracht. In deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat verweerster van die handelwijze tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt. De klacht is ongegrond.

6.5    Bij deze stand van zaken bestaat onvoldoende belang bij behandeling van de grief van verweerster  dat over deze klacht al eerder is beslist. Daarbij komt dat weliswaar over het feitencomplex dat de achtergrond vormt van de onderhavige klacht vanuit diverse invalshoeken in verschillende klachtprocedures reeds is geoordeeld, maar dat onvoldoende duidelijkheid is verkregen dat over het specifieke, eerst bij brief van 19 maart 2014 aan klagers voldoende kenbaar gemaakte, klachtonderdeel betreffende de (late) opheffing van het executoriale beslag reeds definitief zou zijn beslist.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    verklaart klagers niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep;

-    vernietigt de beslissing van de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 26 mei 2015 onder nummer X 76-2014, doch uitsluitend voor zover daarin de klacht gegrond is verklaard en de maatregel van berisping is opgelegd;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

-    verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. G.R.J. de Groot, W.A.M. van Schendel, G.J.S. Bouwens en D.J. Markx, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.

   

griffier    voorzitter                          

De beslissing is verzonden op 25 april 2016.