Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-06-2017

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2017:109

Zaaknummer

170011

Inhoudsindicatie

Kwestie waarin verweerster mogelijk zonder een daartoe verkregen opdracht werkzaamheden heeft verricht voor haar cliënte.

Inhoudsindicatie

Het beeld is gerezen dat verweerster zich te zeer heeft verlaten op haar eigen inschatting van de geestestoestand van haar cliënte/curanda en uiteindelijk te lichtvaardig heeft gemeend dat zij de belangen van curanda kon (blijven) behartigen door werkzaamheden te verrichten, zonder dat zij op adequate wijze ervoor heeft gezorgd dat de opdracht tot het verrichten daarvan voldoende controleerbaar is. Daarom moet het in dit hoger beroep ervoor worden gehouden dat werkzaamheden voor curanda zijn verricht zonder dat verweerster daarvoor een toereikende opdracht had.

Inhoudsindicatie

Ko e is dan ook gegrond verklaard. Het hof heeft de maatregel van een waarschuwing passend en geboden geacht. Daarbij heeft het hof enerzijds gelet op de ernst van het aan verweerster gemaakte tuchtrechtelijke verwijt, dat een essentieel element van de verhouding tussen advocaat en cliënt raakt, maar anderzijds ook op de niet eenvoudige positie van een advocaat wiens rechtsbijstand wordt ingeroepen door een aan dementie lijdende persoon die onder curatele is gesteld in aangelegenheden die (mede) de curatele betreffen en voor welke situatie algemene gedragslijnen ontbreken.

Uitspraak

Beslissing                               

van 26 juni 2017

in de zaak 170011

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 6 december 2016, onder nummer 16-667, aan partijen toegezonden op 6 december 2016, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerster klachtonderdeel e gegrond is verklaard, klachtonderdelen a, c en d ongegrond zijn verklaard en klaagster niet-ontvankelijk is verklaard in klachtonderdeel b. Verweerster is de maatregel van berisping opgelegd, met de veroordeling van verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster en van de kosten van de behandeling van de zaak van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten. 

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2016:247.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 5 januari 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 22 mei 2017, waar zijn verschenen klaagster, vergezeld van mr. B, en verweerster, vergezeld van mr. Van B. Mr. Van B heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De in de beslissing van de raad vermelde klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) tot en met d) (…);

e) zonder een daartoe verkregen opdracht werkzaamheden verricht voor curanda.

3.2    Met haar derde grief komt verweerster op tegen de klachtomschrijving onder e), doch tevergeefs. Anders dan in de toelichting op de grief wordt aangevoerd, kan uit de stukken waarin klaagster haar bezwaren heeft geformuleerd tegen het optreden van verweerster met, ook voor verweerster, voldoende mate van duidelijkheid worden afgeleid dat de klacht mede omvat dat verweerster zonder opdracht werkzaamheden voor curanda verricht. In eerste aanleg is van enig bezwaar van verweerster tegen deze klachtomschrijving ook niet gebleken, en verweerster heeft niet betoogd dat zij zich tegen deze klacht niet behoorlijk heeft kunnen verweren. De grief faalt.

4    FEITEN

4.1    De raad is uitgegaan van de volgende feiten.

    (i) Klaagster is bij beschikking van 7 mei 2015 benoemd tot curator over mevrouw A (hierna curanda), die gediagnosticeerd is met ouderdoms-dementie. Voor die tijd was klaagster, vanaf 8 december 2014, bewindvoerder en mentor van curanda.

    (ii) Verweerster is de advocaat van een dochter (hierna M) en een kleindochter van curanda (hierna S). Verweerster staat hun op betalende basis bij. Op enig moment is verweerster ook curanda gaan bijstaan in geschillen met klaagster betreffende de curatele. Verweerster staat curanda op toevoegingsbasis bij. Curanda heeft nog drie dochters, te weten R, F en H. (…) De dochters van curanda hebben een verschil van mening over de wijze waarop invulling moet worden gegeven aan de verzorging van curanda en lijken verdeeld te zijn in twee kampen: het ene “kamp” wil curanda thuis verzorgen en het andere “kamp” wil dat curanda in een verpleeghuis wordt opgenomen.

    (iii) Tot april 2015 verbleef curanda in een verpleeghuis in Amsterdam. Omdat klaagster van mening was dat curanda in het verpleeghuis niet de zorg kreeg die zij nodig had, heeft klaagster besloten curanda uit het verpleeghuis te halen en voorlopig bij dochter M te laten verblijven. Curanda heeft van april 2015 tot en met 27 december 2015 bij dochter M en kleindochter S ingewoond. Over dit verblijf heeft een drietal kort geding-procedures plaatsgevonden.

    (iv) Op 25 juni 2015 heeft dochter M klaagster in kort geding gedagvaard en gevorderd klaagster te veroordelen te gehengen en te gedogen dat curanda bij haar verblijft en klaagster te verbieden om enige handeling te verrichten die voornoemd verblijf doet verhinderen. De reden voor dit kort geding was dat klaagster had geregeld dat curanda kon worden opgenomen in een (ander) verpleeghuis in Amsterdam. Verweerster heeft dochter M in deze procedure bijgestaan. Bij vonnis van 17 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter de vordering van dochter M afgewezen.

    (v) Op 7 augustus 2015 zijn curanda, dochter M en kleindochter S, allen bijgestaan door verweerster, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter van 7 mei 2015 tot benoeming van klaagster tot curator. (zie hiervoor onder (i)).

    (vi) Bij dagvaarding van 18 september 2015 heeft klaagster, in haar hoedanigheid van curator over curanda, gevorderd dochter M te veroordelen curanda over te brengen naar een door de curator te bepalen plaats. Curanda, bijgestaan door verweerster, heeft zich in deze procedure gevoegd aan de zijde van dochter M. (…) Bij vonnis van 14 oktober 2015 is de vordering van klaagster toegewezen, met dien verstande dat is bepaald dat klaagster aan de veroordeling geen rechten kan ontlenen als dochter M voldoet aan de in het vonnis vermelde voorwaarden – die neerkomen op het toelaten van klaagster tot curanda.

    (vii) Op 9 november 2015 heeft curanda, bijgestaan door verweerster, klaagster, in haar hoedanigheid van curator over curanda, en dochter M in kort geding gedagvaard. Inzet van dit kort geding was -kort gezegd- klaagster en dochter M te doen verbieden curanda tegen haar wil in over te doen plaatsen naar een andere verblijfplaats. (…) In deze zaak is na de zitting op 19 november 2015 curanda bij dochter M thuis door de voorzieningenrechter gehoord in aanwezigheid van klaagster en verweerster. De zaak is vervolgens aangehouden.

    (viii) In november 2015 heeft curanda, bijgestaan door verweerster, bij de rechtbank een verzoek ingediend strekkende tot benoeming van een nieuwe curator. Bij beschikking van 28 januari 2016 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.

    (ix) Op 26 november 2015 is curanda met spoed opgenomen in het ziekenhuis. Onder anderen klaagster en verweerster hebben curanda op diezelfde dag in het ziekenhuis bezocht.

    (x) Op 11 december 2015 heeft er in verband met de situatie van curanda een eigen krachtconferentie plaatsgevonden, waarbij klaagster en dochters H en F niet aanwezig waren.

    (xi) Vanaf 27 december 2016 heeft curanda bij dochter F verbleven.

    (xii) Op 11 januari 2016 heeft in de hiervoor onder (v) genoemde procedure een zitting bij het hof plaatsgevonden. In het proces-verbaal van de zitting staat, voor zover hier relevant:

    “[Verweerster]

    Sinds 27 december 2015 verblijft betrokkene [curanda, HvD] bij [dochter F]. (…) Mijn positie is lastig geworden, want ik kan niet verifiëren bij betrokkene zelf of zij nog door mij wil worden bijgestaan. Ik krijg geen toegang tot betrokkene. (…)

    [Gemachtigde van klaagster]

    (…) Betrokkene heeft laten weten dat zij niet meer door [verweerster] vertegenwoordigd wil worden.

    (…)

    De voorzitter (…) [Verweerster] moet duidelijkheid kunnen geven over haar positie ten aanzien van betrokkene. [Dochter F] en [klaagster] dienen daartoe [verweerster] de mogelijkheid te bieden buiten aanwezigheid van de dochters met betrokkene te spreken. (…)

    Hierop sluit de voorzitter de behandeling en deelt als beslissing van het hof mede dat de zaak met drie weken zal worden aangehouden in afwachting van nader bericht van [verweerster].”

    (xiii) Op 1 februari 2016 heeft verweerster curanda gesproken in de woning van dochter F. Bij brief van 3 februari 2016 heeft verweerster het gerechtshof meegedeeld dat curanda haar heeft bevestigd dat zij wil dat verweerster haar advocaat blijft en dat zij onder geen beding wenst te worden opgenomen in een verpleeghuis.

(xiv) Op 3 februari 2016 is de zitting in de hiervoor onder (vii) genoemde zaak voortgezet en heeft curanda haar eis gewijzigd en haar vordering jegens M ingetrokken. Bij vonnis van 16 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter de vordering van curanda afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van klaagster.

    (xv) Op 11 februari 2016 heeft dochter R vernomen dat curanda die dag geplaatst zou worden in een verpleeghuis in Amstelveen. Verweerster heeft het verpleeghuis vervolgens voorgehouden dat geen sprake is van vrijwillige opname en dat een daartoe strekkende geldige machtiging op grond van de Wet BOPZ ontbrak. Het verpleeghuis heeft daarop geweigerd curanda op te nemen.

    (xvi) Bij brief van 12 februari 2016 heeft klaagster verweerster verboden contact op te nemen met curanda.

    (xvii) Bij dagvaarding van 29 februari 2016 heeft curanda, bijgestaan door verweerster, klaagster zowel pro se als in haar hoedanigheid van curator over curanda, in kort geding gedagvaard en - onder meer - gevorderd haar te veroordelen verweerster ongehinderd toegang te verlenen tot curanda. Bij tussenvonnis van 17 maart 2016 is de zaak aangehouden tot 25 maart 2016 in afwachting van een schriftelijke verklaring van de huisarts van curanda.

    (xviii) Op 15 maart 2016 is curanda met toepassing van de door klaagster ten behoeve van curanda verkregen BOPZ-indicatie geplaats in een verpleeghuis in Amsterdam.

    (xix) Bij vonnis van 8 april 2016 heeft de voorzieningenrechter in de hiervoor onder (xvii) genoemde procedure de vorderingen van curanda afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van klaagster. Het vonnis luidt, voor zover relevant:

    “2.3. In de verklaring van de huisarts van 18 maart 2016 staat voor zover van belang het volgende:

    (…) Wat duidelijk is bij de bezoeken aan [curanda] is dat zij een vrij ver gevorderde vorm van dementie heeft. (…)

    Wat ik geconstateerd heb tijdens de visites bij [curanda] is dat [curanda] snel onrustig wordt, geagiteerd kan reageren en ook grof in de mond word. Dit gebeurde meerdere malen tijdens de verzorging door de thuiszorg die vaak aanwezig was bij mijn huisbezoeken. Maar ook bij gesprekken die als onderwerp de geschillen tussen de zussen en de verblijfplaats van [curanda] hadden, merkte ik dat zij makkelijk uit haar doen raakt (…) Hoe [curanda] gereageerd heeft op het bezoek van haar advocaat kan ik niet goed zeggen, omdat ik niet vlak na het bezoek aanwezig was.

    [Curanda] is duidelijk gebaat bij rust om haar heen. Dan is zij zelf ook rustig.

    (…)

    Alleen al vanwege de mate van zorg die [curanda] nodig heeft die door welke thuiszorg dan ook met moeite geleverd kan worden, maakt dat ik het medisch gezien noodzakelijk acht dat [curanda] in een verpleeghuis verblijft.

    Belangrijke aanvulling bij uw besluitvorming kan zijn dat [curanda] in de gesprekken met mij over het verhuizen naar een verpleeghuis duidelijk geen bezwaar daartegen heeft aangegeven. Ik had daarbij de indruk dat zij ook goed begreep (…) waar het over ging.”

    (xx)  Bij beschikking van 5 juli 2016 heeft het hof uitspraak gedaan in de hiervoor onder (v) genoemde procedure en de bestreden beschikking bekrachtigd. De beschikking van het hof luidt, voor zover van belang:

    “4.1. (…) [Verweerster] heeft verklaard dat betrokkene haar in september 2015 de opdracht heeft gegeven al het nodige te doen om opname in een verpleeghuis te voorkomen en dat zij op 1 februari 2016 heeft bevestigd dat zij door [verweerster] wil worden bijgestaan. Het hof heeft geen reden aan de juistheid van die verklaring te twijfelen. (…)

    4.5. (…) Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van de huisarts en [de curator] en de (haaks daarop staande) verklaring van [verweerster], ten aanzien van hetgeen betrokkene jegens hen over haar verblijfplaats heeft verklaard. Uit de inhoud van die verklaringen blijkt immers dat betrokkene wisselende standpunten inneemt over de door haar gewenste verblijfplaats. (…)

    Gezien het voorgaande acht het hof betrokkene onvoldoende in staat haar belangen behoorlijk waar te nemen, met name voor wat betreft (de invulling van) haar verzorging (…) De noodzaak tot curatele is daarmee genoegzaam komen vast te staan. Dit brengt met zich dat de bestreden beschikking van 7 mei 2015 zal worden bekrachtigd.”

    (xxi) Op 5 oktober 2016 heeft mr. A namens curanda bij de Hoge Raad een verzoekschrift ingediend tot het instellen van cassatie tegen de beschikking van het hof.

4.2.1    Met de eerste grief bestrijdt verweerster de juistheid van de vaststelling onder (i) dat curanda gediagnosticeerd is met ouderdoms-dementie. De grief faalt. Van deze omstandigheid kan worden uitgegaan, in het bijzonder gelet op de onder (xvii) weergegeven verklaring van de huisarts. Dat tegen het vermelde arrest van het hof cassatie is ingesteld, waarin ook het oordeel van het hof omtrent de geestesgesteldheid van curanda wordt bestreden, maakt de bedoelde constatering onder (i) niet onjuist.

4.2.2    De tweede grief klaagt dat de raad ten onrechte onder de feiten niet heeft opgenomen dat klaagster op 12 februari 2016, dezelfde dag dat zij verweerster had verboden contact op te nemen met curanda, het CIZ-verzoek om een indicatie als bedoeld in art. 60 Wet BOPZ heeft ingediend. Deze grief kan niet tot aantasting van de beslissing van de raad leiden. Indien het hof dit gegeven van belang acht voor zijn beslissing, zal het dit in zijn beschouwingen betrekken.

4.2.3    Ook het hof zal dus uitgaan van de hiervoor onder 4.2.1 vermelde feiten.

5    BEOORDELING

5.1.1    De vierde grief bevat de klacht dat de raad klaagster ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in klachtonderdeel e). Daartoe wordt aangevoerd dat klaagster de klacht uitsluitend pro se heeft ingediend en niet qualitate qua als curator van curanda, en dat dit meebrengt dat klaagster in deze klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien klaagster deze klacht niet had mogen indienen zonder zich te verstaan met curanda. Wat er van deze redengeving zij, de grief mist feitelijke grondslag. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van de raad kan redelijkerwijs niet anders worden afgeleid dan dat klaagster (tevens) in haar hoedanigheid van curator de klacht onder e) heeft ingediend.

5.1.2    In dat verband heeft de raad terecht overwogen dat klaagster bij dit klachtonderdeel een rechtstreeks belang heeft,  mede gelet op de financiële aspecten van de werkzaamheden van verweerster voor curanda, waarvoor de curator verantwoordelijk is.

5.2.1    De vijfde grief, met de daarop gegeven toelichting, bestrijdt de overwegingen van de raad waarop de gegrondheid van de klacht is gebaseerd. Dienaangaande geldt het volgende.

5.2.2    Met juistheid heeft de raad vooropgesteld dat bij de beoordeling van de klacht van klaagster, die ziet op het handelen van verweerster als advocaat van een wederpartij, uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Voorts geldt dat een advocaat gehouden is een hem verleende opdracht en de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Voorts heeft te gelden dat de advocaat belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen, zoals een rechtsmiddel instellen, en soms ook een gegeven advies of informatie, schriftelijk dient  vast te leggen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.

5.2.3    Het gaat hier om een heftig conflict binnen de familie en van een deel van de familie, onder wie dochter M, met de curator - klaagster - over de juiste zorg voor curanda, van wie moet worden aangenomen dat zij lijdt aan een vorm van ouderdomsdementie. Het conflict spitste zich toe op opname van curanda in een verpleegtehuis, zoals de curator wenste, dan wel verblijf bij een van familieleden, zoals onder andere dochter M wilde.

5.2.4    Klaagster verwijt verweerster dat zij zonder opdracht als advocaat van curanda optreedt. Daartegenover stelt verweerster het volgende.

Verweerster, die eerst de advocaat van dochter M was, had van dochter M vernomen dat curanda niet content was met de curatele. Verweerster heeft toen met curanda gesproken en gevraagd of zij iets voor haar kon doen. Curanda heeft verweerster toen opdracht gegeven al het mogelijke te doen om te voorkomen dat zij in een verpleeghuis zou worden geplaatst. Verweerster heeft in de periode juli 2015 tot en met 1 februari 2016 gesprekken gehad met curanda. Daarin ging het steeds om wat curanda wilde - kort gezegd: af willen van curatele en van klaagster als curator en onder geen beding opname in een verpleeghuis - en wat daarvoor gedaan moest worden. In het gesprek dat verweerster naar aanleiding van de zitting bij het hof op 1 februari 2016 met curanda heeft gehad, heeft curanda haar nog eens bevestigd dat zij niet naar een verpleeghuis wilde en dat zij nog steeds wilde dat verweerster haar zou bijstaan. Verweerster, die ook een verpleegkundige opleiding heeft genoten, heeft in die gesprekken met curanda persoonlijk zich telkens ervan overtuigd dat het naar voren gebrachte standpunt van curanda strookte met haar bedoeling en dat curanda goed begreep wat aan de orde was. Na 1 februari 2016 is verweerster de toegang tot curanda ontzegd en heeft zij curanda niet meer gezien of gesproken. Verweerster treedt nog steeds op basis van de eerdere opdracht van curanda op, want die is nooit ingetrokken. Zij is ook in rechte als rechtsgeldig vertegenwoordiger van curanda aangemerkt in de hiervoor in 4.1 onder (xx) vermelde beslissing van het hof Amsterdam, waartegen onder andere door curanda cassatie is ingesteld.

5.2.5    Ter tuchtrechtelijke beoordeling staat of verweerster zich op zorgvuldige wijze ervan heeft vergewist dat curanda bij het geven van de opdracht tot het verrichten van de werkzaamheden als advocaat en omtrent de inhoud, omvang en voortduren daarvan daadwerkelijk in staat was te dier zake haar wil te bepalen en haar belangen te overzien. Indien, zoals hier, een kwetsbare curanda die aan enige vorm van ouderdomsdementie lijdt en mogelijk wisselende standpunten inneemt de bijstand van een advocaat inroept in familierechtelijke geschillen die samenhangen met de curatele, wordt van de advocaat gevraagd dat verifieerbaar duidelijk is, kort gezegd, dat en op welke wijze met de geestestoestand van de curanda rekening is gehouden.

5.2.6    Vaststaat dat verweerster de door haar gestelde initiële opdracht van curanda niet op de gebruikelijke wijze schriftelijk aan haar cliënte heeft bevestigd, en dat zij niet heeft vastgelegd of nader bevestigd wat curanda wenste en wat naar aanleiding van nadere gesprekken was besloten, in het bijzonder omtrent het voeren van gerechtelijke procedures. Verweerster is voor de vaststelling van wat curanda wilde afgegaan op hetgeen verweerster zelf afleidde uit de gesprekken met curanda. Verweerster heeft ter zitting van het hof weliswaar gesteld dat zij ook met derden, zoals de zorgmanager, de fysiotherapeut en de cardioloog van curanda, heeft gesproken, maar zonder nadere documentatie kan niet verifieerbaar blijken dat verweerster gerechtvaardigd kon aannemen dat curanda begreep welke juridische werkzaamheden verweerster om welke reden en met welk doel zou verrichten. Vaststaat voorts dat verweerster dienaangaande geen ruggespraak heeft gehouden met klaagster als curator, hetgeen, mede gelet op de financiële consequenties van gerechtelijke procedures, in beginsel vereist is. Hoezeer ook curanda recht heeft op bijstand van een advocaat om op de gebruikelijke wijze haar belangen te behartigen en zich hier de complexe situatie voordoet dat het belang van curanda volgens verweerster vergde dat ook tegen de curator werd geprocedeerd, niet is aannemelijk geworden dat verweerster al het mogelijke in het werk heeft gesteld om, zo nodig met behulp van derden, voordien tot enig overleg met de curator te komen omtrent haar (voorgenomen) werkzaamheden voor curanda. Het hof neemt voorts in aanmerking dat verweerster in het geschil tussen de dochters al optrad voor een van die partijen. In deze situatie paste terughoudendheid en een zorgvuldige en toetsbare afweging bij de aanvaarding van de opdracht van de curanda.

5.2.7     Nadat verweerster de toegang tot curanda was ontzegd en zich dus de lastige situatie voordeed dat omtrent hetgeen volgens verweerster in het belang van curanda verder nodig was, zoals het voeren van procedures in feitelijke aanleg en in cassatie, contact met haar cliënte niet meer mogelijk was, had verweerster zich niet zonder meer kunnen verlaten op haar eerdere overtuiging dat curanda ten volle instemde met haar werkzaamheden. Verweerster had wegen moeten zoeken om, bijvoorbeeld met inschakeling van de deken of met behulp van deskundige derden zoals de huisarts, te verifiëren of haar opdracht zich (nog) daartoe uitstrekte en de instemming had van curanda.

5.2.8    Uit het vorenoverwogene rijst het beeld op dat verweerster zich te zeer heeft verlaten op haar eigen inschatting van de geestestoestand van curanda en uiteindelijk te lichtvaardig heeft gemeend dat zij de belangen van curanda kon (blijven) behartigen door werkzaamheden te verrichten, zonder dat zij op adequate wijze ervoor heeft gezorgd dat de opdracht tot het verrichten daarvan voldoende controleerbaar is. Daarom moet het in dit hoger beroep ervoor worden gehouden dat werkzaamheden voor curanda zijn verricht zonder dat verweerster daarvoor een toereikende opdracht had.

5.2.9    Klachtonderdeel e) is dus gegrond. Het hof acht de maatregel van een waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft het hof enerzijds gelet op de ernst van het aan verweerster gemaakte tuchtrechtelijke verwijt, dat een essentieel element van de verhouding tussen advocaat en cliënt raakt, maar anderzijds ook op de niet eenvoudige positie van een advocaat wiens rechtsbijstand wordt ingeroepen door een aan dementie lijdende persoon die onder curatele is gesteld in aangelegenheden die (mede) de curatele betreffen en voor welke situatie algemene gedragslijnen ontbreken.

5.2.10    De zesde grief mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking.

    5.3.1    Nu de klacht gegrond is verklaard en een maatregel zal worden opgelegd, zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken door verweerster aan klaagster worden vergoed. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,00 aan reiskosten.

    5.3.2    Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard en een maatregel zal worden opgelegd, zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerster aan de Nederlandse orde van advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 6 december 2016, nummer 16-667, voor zover in hoger beroep aan de orde;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart klachtonderdeel e) gegrond;

legt op de maatregel van een waarschuwing;

veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 50,00 aan klaagster;

veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 170011”.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. L. Ritzema, A.D.R.M. Boumans, W.A.M. van Schendel en A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg-Hundscheid, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 26 juni 2017.