Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-12-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:156

Zaaknummer

6376

Inhoudsindicatie

Incidenteel appel niet ontvankelijk. Klachten over procedurele gang van zaken en kwaliteit werkzaamheden ongegrond. Klacht over declaratie gegrond. Bekrachtiging.

Uitspraak

beslissing van 7 december 2012

in de zaak 6376

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden (verder: de raad) van 27 januari 2012, onder nummer 34/11, aan partijen toegezonden op 30 januari 2012, waarbij  van een klacht van klager tegen verweerster klachtonderdeel 3 gegrond is verklaard zonder oplegging van een maatregel en de klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond zijn verklaard.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 28 februari 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- twee e-mail berichten van klager aan het hof van 2 maart 2012;

- de brief van de gemachtigde van klager aan het hof van 7 maart 2012;

- de antwoordmemorie van verweerster,tevens incidenteel beroepschrift, ter griffie van het hof ontvangen op 24 april 2012;

- de brief van klager aan het hof van 7 september 2012.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 24 september 2012, waar zijn verschenen: klager en diens gemachtigde, verweerster en haar gemachtigde. De gemachtigde van klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

In zijn aanbiedingsbrief aan de raad heeft de deken een klachtomschrijving opgenomen die uiteenvalt in de rubrieken A (A1 t/m A5), B (B1 t/m B8) en C. De raad heeft die klachtomschrijving in zijn beslissing verkort weergegeven. Het hof laat thans die verkorte weergave volgen, telkens onder toevoeging van het nummer van het corresponderende onderdeel van de omschrijving door de deken.

1.

Allereerst beklaagt klager zich over de procedurele gang van zaken (deken: rubriek A).

Klager voert daartoe aan dat hij op 8 augustus 2007 een inleidend  gesprek heeft gehad met verweerster en een kantoorgenoot van verweerster. Beiden hebben de tijd van het gesprek in rekening gebracht (deken: A1).

Klager was verzekerd voor de kosten van rechtsbijstand bij SKR. Klager wilde proberen de kosten voor rechtsbijstand via de verzekeraar betaald te krijgen. Verweerster wilde dit liever niet zelf regelen. Daardoor is klager financieel benadeeld (deken: A2).

Bovendien is nooit gesproken over de wijze van declareren. Eerst in 2008 vernam klager dat er op basis van een uurtarief werd gedeclareerd. Pas in 2009 werd klager duidelijk dat er verschillende uurtarieven per advocaat werden gehanteerd. Klager heeft een aantal malen bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de declaraties, maar heeft daar nooit een reactie op ontvangen (deken: A3).

Klager is onvoldoende geïnformeerd over verweerster. Achteraf is gebleken dat in 2008 tussen verweerster en werkgever van klager is gesproken over een functie voor klager als directeur bij een asielzoekerscentrum. Met de werkgever heeft verweerster afgesproken dat zij dit aan klager zou voorleggen als klager daar aan toe was. Dit betekende dat klager pas een jaar later hiervan kennis heeft genomen (deken: A4).

Verweerster is haar afspraken met klager niet nagekomen, die onder meer hieruit bestonden dat klager zoveel mogelijk zelf stukken zou aanleveren die door verweerster beoordeeld zouden worden. Dit zou minder werk voor verweerster opleveren en derhalve minder kosten voor klager. Gebleken is dat verweerster de stukken van klager niet heeft gelezen en ook niet heeft verwerkt in de door haar opgestelde stukken. Dit betekende dat verweerster nog vele uren in rekening heeft gebracht voor het ontwerpen van de pleitnotities in januari 2009 en begin februari 2009 (deken: A5).

2.

Dit klachtonderdeel betreft de kwaliteit van werkzaamheden (deken: rubriek B).

Klager kreeg stukken vaak te laat, deze waren onder de maat en bevatten zeer geregeld feitelijke onjuistheden. Conceptteksten waren bijna altijd onvolledig (deken: B1-2).

Bovendien heeft verweerster het proces onvoldoende gestuurd. Zij was twijfelend en stelde keuzes steeds uit. De wijze van opereren was weinig assertief (deken: B3-6).

Voorts heeft verweerster klager op twee  zittingen niet adequaat vertegenwoordigd. Zij heeft onvoldoende gereageerd op de opmerkingen van de werkgever over het aanbieden van een andere functie aan klager. Verweerster heeft bij de voorzieningenrechter onvoldoende aangegeven dat de werkgever tijdens het onderhandelingstraject zeer traag reageerde en toezeggingen niet nakwam. Ook is onvoldoende in de procedure bij de bezwarencommissie van het departement aangegeven op welke punten de werkgever in strijd met het ambtenarenrecht heeft gehandeld door klager uit zijn functie te ontheffen (deken: B7).

Voorts is klager van mening dat de procedure veel te lang heeft geduurd (deken: B8)

3.

Klager beklaagt zich voorts over de gang van zaken rond de declaraties van verweerster van 30 september 2010 ad € 3.461,28. Zoals in klachtonderdeel 1 is aangegeven zou klager zelf zo veel mogelijk voorbereidende werkzaamheden verrichten voor de procedures. Verweerster zou vervolgens het materiaal op bruikbaarheid toetsen en de wijze van presentatie aanpassen. Klager ontving vervolgens een declaratie d.d. 30 september 2010 ad € 3.461,28 ter zake van in februari 2009 door verweerster bestede uren. In maart 2009 had klager laten weten van de diensten van verweerster geen gebruik meer te maken. Op 18 november 2010 werd klager formeel door de afdeling debiteurenbeheer van het kantoor van verweerster in gebreke gesteld, waarna een gesprek heeft plaatsgevonden tussen klager en verweerster. Vervolgens is door het kantoor van verweerster aangegeven dat de desbetreffende declaratie zou worden ingetrokken vanwege de slechte communicatie van de kant van verweerster. Ook zijn toen excuses aangeboden. Toen bleek dat het kantoor van verweerster geen interne klachtenregeling kende en evenmin is aangesloten bij de Geschillencommissie Advocatuur, als gevolg waarvan klager genoodzaakt was een klacht in te dienen bij de raad van discipline, bleek het voorstel van het kantoor van verweerster tot intrekking van de desbetreffende declaratie vervallen. Klager vindt de gang van zaken onbehoorlijk (deken: C).

4 FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1 Op 12 juli 2007 heeft klager zich telefonisch gewend tot mr. X, die klager eerder had bijgestaan, om te komen tot een oriënterend overleg over een dreigend geschil met zijn werkgever, een overheidsinstelling. Mr. X. stelde voor om daarbij een collega te betrekken die beter dan hijzelf ingevoerd is in het bestuursrecht en het ambtenarenrecht, en noemde de naam van verweerster.

4.2 Het beoogde gesprek heeft plaatsgehad op 13 augustus 2007. Zowel mr. X. als verweerster nam eraan deel. Mr. X. zond daarvoor een ongespecificeerde declaratie ten bedrage van € 3.178,68. De latere, eerste declaratie van verweerster, ten bedrage van € 1.419,18, was gebaseerd op een tijdsbeslag van 2,1 uren, besteed aan twee gesprekken en bestudering stukken. 

4.3 Klager had een rechtsbijstandverzekering bij S. Op 3 september 2007 heeft hij bij S een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij de zaak waarover hij op 13 augustus verweerster had geconsulteerd. Nadat S had bevestigd het dossier ter hand gesteld te hebben ‘aan één van onze gespecialiseerde juristen’ heeft hij S gevraagd om referenties omtrent de aangewezen jurist, en aan verweerster de vraag voorgelegd ‘hoe krijgen we S in de positie dat zij menen dat inschakeling van een zelf te kiezen advocaat inderdaad nodig is’. Hij citeerde daarbij de volgende van S afkomstige informatie:

‘Als S van mening is dat inschakeling van een advocaat noodzakelijk is, zorgt S hiervoor. U bepaalt zelf de keuze van de advocaat, maar u mag deze nooit zelf inschakelen. Dit gebeurt altijd via S. (…)

Nadat in het geschil met de werkgever enige stappen waren gezet waaromtrent klager zowel de S-jurist als verweerster had geraadpleegd, heeft klager op 31 oktober aan S geschreven dat hij ontevreden was over de verleende bijstand, en om die reden een andere advocaat in de arm wilde nemen. S heeft daarop geantwoord dat de daarmee gemoeide kosten voor klagers eigen rekening zouden zijn en dat hij voor de desbetreffende kwestie geen rechten meer zou kunnen ontlenen aan zijn rechtsbijstandverzekering.

4.4 In een e-mail van 11 januari 2008 heeft een vertegenwoordiger van klagers werkgever verweerster geattendeerd op een vacature bij de rijksoverheid, met standplaats in de regio waar klager woonde. De e-mail vervolgt:

‘Nu gaat het mij niet zozeer om deze concrete vacature (….), maar de vacaturetekst is wellicht voor [klager] bruikbaar om na te denken wat hem zou passen. (….) de hoogste Management Development functionaris (….) is bereid met [klager] en mij mee te denken hoe [klager] het het beste kan aanpakken. Ook kan hij ons concreet tippen de komende periode over vacatures ed. (….) Ik laat het aan jou over of je het voorgaande aan [klager] doorzendt. Ik kan niet inschatten wat op dit moment wijs is.’

Verweerster heeft deze e-mail niet doorgezonden aan klager. Ook anderszins heeft zij klager niet in kennis gesteld van de ‘concrete vacature’ waarop de e-mail doelde.

Tijdens de mondelinge behandeling van de straks te noemen procedure bij de voorzieningenrechter, die plaatshad in december 2008, heeft de werkgever ingebracht dat aan klager concrete voorstellen voor een andere functie waren voorgelegd. In zijn appelmemorie houdt klager het ervoor dat de werkgever daarmee doelde op de hierboven omschreven e-mail.

4.5 Na vergeefse onderhandelingen over een vertrekregeling heeft verweerster op 18 november 2008 aan de voorzieningenrechter in de rechtbank te Leeuwarden (sector bestuursrecht) verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening klagers werkgever te gelasten de voorheen door klager vervulde functie niet definitief te vervullen, zolang over de rechtsgeldigheid van het besluit tot ontheffing van klager uit die functie nog geen duidelijkheid zou zijn verkregen. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek afgewezen bij beslissing van 29 december 2008.

4.6 In februari 2009 is de zaak van klager behandeld door de departementale bezwarencommissie. Tot een inhoudelijke behandeling is het niet gekomen; klager (die op die zitting werd vergezeld door verweerster) en zijn werkgever hebben ingestemd met een voorstel van de voorzitter om de onderhandelingen over een vertrekregeling te hervatten.

4.7 Aan het slot van zijn brief van 22 maart 2009 aan verweerster schrijft klager:

‘Mede vanwege deze kostenaspecten maar ook wegens het gegeven dat we nu in een andere situatie zitten met dit onderhandelingstraject, heb ik besloten om voorlopig minder of nauwelijks uren bij jou te besteden. (….) Afhankelijk van hoe het onderhandelingsproces verder verloopt, zal ik weer wel of niet een beroep op je doen.’

4.8 Eind mei 2009 is tussen klager en zijn werkgever een vertrekregeling overeengekomen.

4.9 Bij brief van 17 juni 2009 is klager bij verweerster ‘teruggekomen op het proces met [de werkgever] zoals wij daarin gezamenlijk hebben gezeten’. Hij maakte ‘kritische kanttekeningen (..) misschien heb je daar iets aan’. De brief eindigde met het voorstel aan verweerster dat zij de laatstelijk door hem ontvangen declaratie zou matigen. Verdere correspondentie daarover, en gesprekken (ook met de voorzitter van het dagelijks bestuur van het kantoor van verweerster) hebben voortgeduurd tot 13 september 2010. Nadien heeft klager een reeds eerder bij de deken ingediend ‘verzoek om aandacht’ omgezet in een klacht tegen verweerster.

5 BEOORDELING

de ontvankelijkheid van het incidenteel beroep

5.1 Het incidenteel beroep is ingesteld na het verstrijken van de beroepstermijn. Volgens de vaste jurisprudentie van het hof brengt dit mee dat het niet-ontvankelijk is. Verweerster heeft bepleit dat het hof deze vaste jurisprudentie verlaat op de grond dat een voorstel van wet aanhangig is waarin wordt bepaald dat incidenteel beroep ook na het verstrijken van de beroepstermijn kan worden ingesteld, mits gelijktijdig met het antwoord in het principaal beroep. Echter, nu dat voorstel berust op een andere keuze dan die welke ten grondslag heeft gelegen aan het huidige artikel 56 lid 1 van de Advocatenwet, heeft het hof niet de vrijheid om op dat komend recht te anticiperen. Het hof zal verweerster niet-ontvankelijk verklaren in haar incidenteel beroep.

het hoger beroep van klager

5.2 De appelmemorie van klager is niet ingericht als een ‘memorie van grieven’  (waarin bepaaldelijk wordt aangegeven welke oordelen van de raad worden bestreden, en op welke gronden), maar behelst (opnieuw) een chronologisch feitenrelaas, doorregen met aanmerkingen aan het adres van verweerster (en anderen). Hetzelfde geldt voor de latere brief van klager aan het hof van 7 september 2012. Deze wijze van procederen geeft het hof aanleiding om allereerst de grenzen aan te geven die rechtens gelden voor de beoordeling in hoger beroep.

5.3 Nu klager in zijn appelmemorie geen bezwaar heeft gemaakt tegen de klachtomschrijving die de raad in zijn beslissing heeft opgenomen, geldt in beginsel dat de beoordeling in hoger beroep wordt begrensd door die klachtomschrijving. In het onderhavige geval zal het hof evenwel mede acht slaan op de klachtomschrijving die de deken aan de raad heeft voorgelegd, omdat de raad in zijn beslissing de klachtomschrijving van de deken verkort heeft weergegeven, en niet blijkt dat klager ter zitting van de raad met die verkorting heeft ingestemd. Voor zover echter in hoger beroep klachten zijn aangevoerd die niet reeds zijn terug te vinden in de klachtomschrijving van de deken, laat het hof deze onbesproken.

5.4 Voor de beoordeling in hoger beroep geldt daarnaast dat alleen acht geslagen wordt op hetgeen de appellant binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd; op later door de appellant ingediende stukken wordt slechts acht geslagen voor zover deze een nadere toelichting behelzen op kwesties die in de appelmemorie zijn aangekaart. Voor zover klager in latere stukken nieuwe bezwaren heeft aangevoerd tegen de beslissing van de raad, laat het hof deze onbesproken.

5.5 Op grond van het voorgaande is de werkwijze van het hof deze geweest dat het heeft nagegaan welke passages in de appelmemorie kunnen worden aangemerkt als bezwaren tegen oordelen die de raad heeft gegeven omtrent afzonderlijke klachtonderdelen als geformuleerd in de aanbiedingsbrief van de deken. Het hof zal daarbij de nummering aanhouden die de deken heeft gebezigd.

5.6 Klachtonderdeel A1 Nu uit de hierboven in 4.2 vastgestelde feiten (die ontleend zijn aan klagers appelmemorie) volgt dat verweerster voor haar deelname aan het intakegesprek niet althans verwaarloosbaar heeft gedeclareerd, begrijpt het hof onderdeel A1 aldus dat het de omstandigheid betreft dat mr. X. een declaratie heeft ingediend ter zake van het intakegesprek, alsmede de hoogte daarvan. De raad heeft het onderdeel ongegrond verklaard, en daartoe overwogen dat klager ook de declaratie van mr. X. zonder problemen heeft betaald. In zijn appelmemorie volstaat klager met de mededeling dat de declaratie van mr. X. hem hogelijk heeft verbaasd. Naar het oordeel van het hof is het echter niet alleen hoffelijk maar ook doelmatig dat mr. X. klager introduceerde bij verweerster, opdat hij, voortbouwend op zijn eerdere relatie met klager, eraan kon bijdragen dat tussen hen beiden in vlot tempo het gewenste wederzijds begrip en vertrouwen zou ontstaan.  Het hof onderschrijft de beslissing van de raad omtrent dit onderdeel. 

5.7 De raad heeft klachtonderdeel A2 ongegrond verklaard op de overweging dat verweerster niet gehouden was om zelf contact met S op te nemen teneinde te regelen dat S de kosten van door haar te leveren rechtsbijstand zou vergoeden. Het hof heeft in de appelmemorie geen bestrijding aangetroffen van dat oordeel van de raad. Reeds op die grond dient de beslissing van de raad op dit onderdeel in stand te blijven. Ten overvloede merkt het hof op dat uit het feitenrelaas dat klager in zijn appelmemorie verstrekt over het verloop van de contacten met S (hierboven in 4.3 weergegeven) blijkt dat klager gehandeld heeft in strijd met de door hem geciteerde S-regel dat de verzekerde niet zelf een advocaat mag inschakelen. Het is dus minst genomen kwestieus (en naar gangbare polisvoorwaarden onwaarschijnlijk) dat verweerster (die door klager was ingeschakeld voordat hij bij S zijn aanvraag indiende) het erheen had kunnen leiden dat S haar declaraties zou vergoeden.

5.8 Ter zake van klachtonderdeel A3 staat vast dat tijdens het intakegesprek geen honorariumafspraken zijn gemaakt, en dat verweerster noch een standaard-opdrachtbevestiging aan klager heeft gestuurd, noch anderszins uiteengezet heeft op welke wijze, met welke frequentie en naar welk uurtarief zij voornemens was te declareren. De raad heeft het onderdeel ongegrond verklaard op de overweging dat klager eerder contact had gehad met het kantoor van verweerster en wist op welke wijze declaraties werden opgesteld. Het hof onderschrijft deze redengeving niet.  Zeker nu klager een betalende particulier was, en niet geacht kon worden bekend te zijn met het uurtarief van verweerster, diende verweerster eigener beweging de financiële consequenties van de nieuwe opdracht uiteen te zetten. Dit oordeel van het hof leidt echter niet tot gegrondbevinding van de tuchtrechtelijke klacht. Net als in elke andere zakelijke relatie geldt ook in de relatie tussen cliënt en advocaat dat wanneer de advocaat een voor eenvoudig herstel vatbare omissie begaat, de cliënt zich in eerste instantie dient te wenden tot zijn advocaat met verzoek alsnog te doen wat hij naliet. Het hof houdt zich ervan overtuigd dat verweerster in dat geval onmiddellijk de verzochte uiteenzetting zou hebben gegeven. Klager heeft de omissie echter niet eerder aan de orde gesteld dan na de beëindiging van zijn relatie met verweerster.

5.9 Het onderdeel klaagt mede erover dat klager een aantal malen bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de declaraties, maar daarop nooit een reactie heeft ontvangen. De raad heeft dat verwijt gepasseerd op de grond dat klager de declaraties de eerste twee jaar zonder problemen heeft betaald. Het hof voegt daaraan toe dat zelfs de feitelijke juistheid van het verwijt niet is gebleken. Weliswaar stelt klager in zijn appelmemorie dat hij regelmatig heeft geklaagd over de declaraties, maar de oudste van de brieven die hij ter illustratie daarvan overlegt dateert van 1 maart 2009, anderhalf jaar na de eerste declaratie, en drie weken voor de beëindiging van de relatie.

5.10 Op deze gronden verenigt het hof zich met de ongegrondverklaring van dit onderdeel.

5.11 Het hof onderschrijft het oordeel van de raad dat klachtonderdeel A4 ongegrond is. In hoger beroep heeft klager de e-mail overgelegd waaruit hierboven in 4.4 is geciteerd. Uit het citaat blijkt dat geen sprake was van een door de werkgever tot klager gericht aanbod of voorstel, maar van een kans voor klager waarop verweerster werd geattendeerd, waarbij het aan haar werd overgelaten of zij het wijs vond dat aan klager door te geven. Verweerster heeft gesteld dat en waarom zij dat niet wijs vond. Bij de gegeven tekst van de e-mail stond dat haar vrij, ook in haar relatie tot klager. Het hof heeft er begrip voor dat klager onaangenaam verrast was toen tijdens een rechtszitting namens de werkgever (onder verwijzing naar die e-mail) werd beweerd dat aan klager concrete voorstellen voor een andere functie waren voorgelegd, maar onderschrijft het standpunt van verweerster dat die bewering manifest onverenigbaar was met de tekst van die e-mail. Dat verweerster  tijdens die zitting niet de tegenwoordigheid van geest had om dat aanstonds onder de aandacht van de rechter te brengen valt achteraf te betreuren, maar is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.12 De klachtonderdelen A5, B1 en B2 zijn in de appelmemorie niet afzonderlijk hernomen, wel het gemeenschappelijk element ervan dat klager ontevreden is over de samenwerking met verweerster bij het tot stand brengen van gedingstukken. Bij de beoordeling daarvan stelt het hof voorop dat de meerwaarde van procesvertegenwoordiging door een advocaat bij uitstek hierin is gelegen dat hij de door de cliënt aangeleverde informatie en zienswijze schift en ordent opdat een stuk resulteert dat, naar zijn proceservaring, optimaal effect zal sorteren bij de beoordeling van de zaak door de rechter. De cliënt zelf, persoonlijk door het geschil geraakt als hij is, hecht immers niet zelden aan ieder detail gelijk belang, en/of heeft moeite hoofd- en bijzaken te scheiden en de grote lijn vast te houden. Dat dit in vergaande mate ook voor klager geldt, daarvan getuigen de stukken die hij in het kader van de onderhavige tuchtprocedure heeft ingediend. In een dergelijke situatie moet een advocaat onvermijdelijk schipperen tussen wat hijzelf beschouwt als optimale behartiging van het belang van zijn cliënt, en tegemoetkoming aan diens wensen. Het is betreurenswaardig dat klager ontevreden is over de keuzes die verweerster daarbij heeft gemaakt, maar naar het oordeel van het hof is verweerster bij het opstellen van gedingstukken procedureel noch inhoudelijk tekortgeschoten in de zorg die zij als advocaat ten opzichte van klager behoorde te betrachten. Het hof verenigt zich met de ongegrondverklaring van deze onderdelen door de raad.

5.13 Bij de beoordeling van de klachtonderdelen B3, B4 en B5 en B6 en B8 (variaties rond het thema ‘onvoldoende sturing door verweerster’ en ‘lange looptijd van de procedure’) hecht het hof belang aan het gegeven dat klager zich niet exclusief door verweerster liet adviseren, maar mede door (aanvankelijk) de S-jurist, later door een drietal ‘meedenkvrienden’. Dat is uiteraard klagers goed recht, maar maakt begrijpelijk dat verweerster het schetsen van alternatieve mogelijkheden prefereerde boven het doen van eigen, stellige keuzes daaruit. Voorts hecht het hof belang aan het gegeven dat klager en zijn werkgever aanvankelijk scherp tegenover elkaar stonden; door klager overgelegde brieven van hem aan verweerster getuigen van verontwaardiging van klager over de opstelling van de werkgever, en van ongeduld. Aannemend dat verweerster zich mede heeft laten leiden door de ervaringsregel dat de geesten pas mettertijd rijp worden voor een redelijke oplossing, kan het hof de door verweerster betrachte behoedzaamheid alleszins billijken. Het hof verenigt zich met de ongegrondverklaring van deze onderdelen door de raad.

5.14 Klachtonderdeel B7 verwijt aan verweerster dat zij klager niet adequaat heeft vertegenwoordigd tijdens de zitting van de voorzieningrechter respectievelijk de zitting bij de departementale bezwarencommissie. De raad heeft ook dit onderdeel ongegrond verklaard. Wat betreft verweersters optreden tijdens de zitting van de voorzieningenrechter heeft klager zijn eerdere kritiek in zijn appelmemorie niet hernomen, zodat  die kritiek in hoger beroep niet meer aan de orde is. Wat betreft de zitting bij de departementale bezwarencommissie heeft klager in hoger beroep gesteld dat in het geheel geen inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden; de voorzitter heeft aanstonds aangedrongen op schikkingsoverleg, en daartoe hebben beide partijen zich bereid verkaard, aldus klager. Het hof vermag niet in te zien wat dan valt aan te merken op het optreden van verweerster tijdens die zitting. Het hof verenigt zich met de ongegrondverklaring van dit onderdeel van de raad.

5.15 Ten slotte heeft klager een correctie gegeven op zijn derde klacht. Daarop gaat het hof niet in. Die klacht is door de raad gegrond verklaard, wat ingevolge artikel 56 lid 1 van de Advocatenwet meebrengt dat ter zake van die klacht voor klager geen hoger beroep openstaat, en uitbreiding van de klacht is in hoger beroep niet toegestaan.

5.16 De slotsom luidt dat het hoger beroep van klager ongegrond is, zodat het hof de door hem bestreden beslissingen van de raad zal bekrachtigen.

 

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- verklaart partijen niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden van 27 januari 2012, nummer 34/11, voor zover hun hoger beroep betrekking heeft op klachtonderdeel 3

- bekrachtigt die beslissing voor het overige.

 

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, C.A.M.J. Raymakers, L. Ritzema en D.J. Markx, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A.H. Holm-Robaard, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2012.