Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-03-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:42

Zaaknummer

170279-W

Inhoudsindicatie

Wraking. Ongegrond. Verzoeker is door de gewraakte leden van het hof tot twee maal toe in de gelegenheid gesteld om op een (veel) later tijdstip dan het geplande tijdstip zijn hoger beroep te komen toelichten. Hij mocht er niet op vertrouwen dat de leden van het hof zonder tijdslimiet op hem zouden wachten. Uit de weigering van het uitstelverzoek kan niet worden afgeleid dat verzoeker een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bij de leden van het hof kon koesteren.

Uitspraak

Beslissing

van 9 maart 2018

in de zaak 170279-W

naar aanleiding van het wrakingsverzoek van:

verzoeker

tegen:

verweerders

1    HET GEDING

1.1    Bij beslissing van 4 september 2017 heeft de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad), gewezen onder nummer 16-353/DH/RO, aan partijen toegezonden op 4 september 2017, klagers niet-ontvankelijk verklaard in hun klacht, voor zover deze ziet op hetgeen voorafging aan de aankomst van verweerder bij de woning van klagers, en de klacht van klagers jegens verzoeker voor het overige gegrond verklaard. Verzoeker is de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken opgelegd, met veroordeling van verzoeker tot betaling van het griffierecht van € 50,00 en de proceskosten van € 25,00 aan klagers en van de kosten van de behandeling van de zaak van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2017:150.

1.2    Tegen deze beslissing van de raad is verzoeker op 4 oktober 2017 in hoger beroep gekomen bij het Hof van Discipline (verder: het hof). De zaak is behandeld ter zitting van het hof van 8 december 2017 door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, en mrs. M.L. Weerkamp, M. Pannevis, J.A. Schaap en G.R.J. de Groot, leden.

1.3    Bij brief van 12 december 2017 heeft verzoeker verweerders gewraakt.

1.4    Verweerders hebben niet berust in de wraking en hebben op 7 januari 2018 een reactie op het wrakingsverzoek ingediend. Het hof heeft het wrakingsverzoek behandeld ter openbare zitting van 5 februari 2018, waar verzoeker en mr. G.J. Driessen-Poortvliet namens verweerders zijn verschenen.

1.5    Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek kennisgenomen van de beslissing van de raad, de appelmemorie van verzoeker van 4 oktober 2017, het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 8 december 2017 en het verweerschrift van verweerders van 7 januari 2018. 

2    BEOORDELING

2.1    Ingevolge het bepaalde in artikel 56 lid 6 van de Advocatenwet in verbinding met artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering is wraking van een lid van het hof mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het hof heeft derhalve te onderzoeken of dergelijke feiten of omstandigheden door de verzoeker zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden. Uitgangspunt daarbij is dat een lid van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming/verkiezing onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het lid jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

2.2    In deze zaak is het volgende gebleken.                                    De behandeling van het hoger beroep van verzoeker stond op 8 december 2017 gepland om 12.15 uur. Klagers hadden laten weten dat zij niet ter zitting zouden komen. Rond genoemd tijdstip deelde de bode mede dat een telefoontje van verzoeker was ontvangen dat hij in de verkeerde trein was gestapt (vanuit Rotterdam naar Breda in plaats van naar Utrecht, aldus verzoeker) en dat hij pas rond 13.45 uur aanwezig zou kunnen zijn. Verzoeker stelt dat hij is teruggereisd vanuit Breda naar Rotterdam. Vervolgens miste verzoeker, zoals hij in zijn brief van 12 december 2017 stelt, in Rotterdam de aansluiting naar Utrecht. Verzoeker heeft volgens zijn verklaring ter zitting van de wrakingskamer toen opnieuw naar het gerechtsgebouw in Utrecht gebeld en gevraagd of de griffier van het hof hem terug kon bellen. Verzoeker heeft in Rotterdam op het station dat telefoontje afgewacht. Rond 13.50 uur heeft de griffier hem teruggebeld en hem gesproken. Verzoeker heeft om aanhouding verzocht, waarop de griffier heeft gezegd dat dat verzoek ter zitting gedaan moest worden. Volgens verzoeker heeft de griffier hem gezegd dat het hof eerst de zaak van 14.00 uur zou behandelen en daarna de zaak van verzoeker. Toen verzoeker echter in het gerechtsgebouw aankwam was het hof volgens de bode 3 minuten tevoren vertrokken, aldus verzoeker. Het hof heeft volgens verzoeker de schijn van partijdigheid op zich geladen door de komst van verzoeker niet af te wachten en hem niet de gelegenheid te geven zich te verdedigen.

2.3    Verweerster mr. Driessen-Poortvliet heeft toegelicht dat zij de griffier bij het tweede telefoontje opdracht heeft gegeven om aan verzoeker te zeggen dat het hof de zaak van verzoeker om 14.30 uur zou behandelen. Om 14.30 uur was verzoeker er echter nog steeds niet. De behandeling van de zaak van verzoeker is toen aangevangen. De leden van het hof hebben het gerechtsgebouw vervolgens tussen 14.45 en 15.00 uur verlaten en hebben verzoeker niet gezien.

2.4    De wrakingskamer overweegt dat uit deze gang van zaken blijkt dat verweerders verzoeker tot twee maal toe de gelegenheid hebben geboden om op een (veel) later dan het geplande tijdstip zijn hoger beroep te komen toelichten. Ervan uitgaande dat verzoeker vóór 12.15 uur – immers het oorspronkelijke aanvangstijdstip van de zitting – in de trein naar Breda in plaats van naar Utrecht zat, had hij  ruim voor 14.30 uur in Utrecht aanwezig kunnen zijn. Verzoeker mocht er niet van uit gaan dat verweerders zonder tijdslimiet op hem zouden wachten. Hij heeft ook niet laten weten dat hij opnieuw verlaat was door een gemiste trein.

2.5    Hoewel begrijpelijk is dat verzoeker er groot belang aan hechtte om zijn beroep bij het hof te kunnen toelichten kan uit de gang van zaken op 8 december 2017 en de weigering van het uitstelverzoek niet worden afgeleid dat verzoeker een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bij verweerders jegens hem  kon koesteren (vgl. HvD 17 augustus 2012, ECLI:NL:TAHVD:YA3510). Verzoeker heeft de ongelukkige gang van zaken aan zichzelf te wijten. Het wrakingsverzoek moet daarom worden afgewezen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

wijst af het wrakingsverzoek van 12 december 2017 van verzoeker, gericht tegen mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, M.L. Weerkamp, M. Pannevis, J.A. Schaap en G.R.J. de Groot, leden van het Hof van Discipline.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. G. Creutzberg  en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2018.

   

griffier    voorzitter           

De beslissing is verzonden op 9 maart 2018.