Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-03-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:40

Zaaknummer

170224

Inhoudsindicatie

Hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van het verzet door de raad. Appelverbod. Het beroep op doorbreking van het appelverbod gaat niet op. Het door klaagster opgeworpen bevoegdheidsincident, inhoudende dat de zittingscombinatie niet bevoegd is, wordt afgewezen op de grond dat bij de diverse benoemingen aan alle wettelijke voorschriften is voldaan.

Uitspraak

Beslissing

van 9 maart 2018

in de zaak 170224

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

klaagster

tegen:

verweerster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 3 juli 2017, onder nummer 16-926/DH/DH, aan partijen toegezonden op 3 juli 2017, waarbij het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van 10 januari 2017 waarin een klacht van klaagster tegen verweerster kennelijk ongegrond is verklaard, ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2017:110.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 1 augustus 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerster;

-    het schrijven van klaagster van 10 januari 2018;

-    het wrakingsverzoek van klaagster van 12 januari 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 12 januari 2018, waar klaagster, noch verweerster is verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    zij willens en wetens regels heeft geschonden die ertoe strekken te waarborgen dat een advocaat niet onverwachts en zonder toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor geconfronteerd wordt met een reeds bij de Raad van Discipline ingediend dekenbezwaar. Door dergelijk handelen ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving. Zij maakt immers op oneigenlijke wijze gebruik van haar positie en doet de integriteit in het kader van haar functie zwaar geweld aan;

b)    zij de verdedigingsrechten van klaagster ernstig heeft geschonden, en daarmee het recht van klaagster op een eerlijk proces, door bij de Raad van Discipline Amsterdam opzettelijk de indruk te wekken dat klaagster bekend was met het dekenbezwaar d.d. 25 april 2016 en de indiening daarvan op 25 april 2016. Daarmee heeft verweerster onrechtmatig jegens klaagster gehandeld en tevens in ernstige mate afbreuk gedaan aan de integriteit die een deken dienst te betrachten. Dit handelen moet verweerster zwaar worden aangerekend, temeer daar zij voorafgaand aan de indiening alle zorgvuldigheidsnormen heeft geschonden;

c)    zij geen enkele blijk van besef geeft van persoonlijk laakbaar handelen. Daarmee richt zij grote schade aan bij het uitoefenen van haar toezichthoudende taak en kan zij het in haar gestelde vertrouwen niet waarmaken;

d)    zij zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens klaagster door een dekenbezwaar in te dienen dat in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. Daarmee doet verweerster tevens in ernstige mate afbreuk aan de integriteit en zorgvuldigheid die een deken dient te betrachten;

e)    zij zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens klaagster door een dekenbezwaar in te dienen dat overduidelijk zijn doel voorbijschiet. Daarmee doet verweerster tevens in ernstige mate afbreuk aan de integriteit en zorgvuldigheid die een deken dient te betrachten;

f)    zij zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens klaagster door bewust een dekenbezwaar in te dienen dat onjuist en zelfs lasterlijk is. Door dergelijk handelen ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het door wetgever en samenleving in haar gestelde vertrouwen. Zij maakt immers op oneigenlijke wijze gebruik van haar positie en doet de integriteit van haar functie zwaar, ontoelaatbaar, geweld aan;

g)    uit de klachtonderdelen a) tot en met f) en de toelichtingen daarop niet anders geconcludeerd kan worden dan dat verweerster onrechtmatig jegens klaagster heeft gehandeld en daarbij op oneigenlijke wijze gebruik heeft gemaakt van haar positie met de bedoeling om zeker te stellen dat klaagster een zo hoog mogelijke maatregel opgelegd krijgt;

h)    zij op onrechtmatige wijze heeft willen voorkomen dat klaagster middels een voorlopige voorziening een oordeel over de rechtmatigheid van de dekenbezwaren van 20 april en 11 mei 2015 kon afwachten voordat de behandeling in hoger beroep bij het Hof van Discipline zou plaatsvinden. Daarmee heeft verweerster onrechtmatig jegens klaagster gehandeld. Bovendien ondermijnt verweerster daarmee het vertrouwen in de advocatuur en het door wetgever en samenleving in haar gestelde vertrouwen;

i)    zij het vertrouwen in de advocatuur en het door wetgever en samenleving in haar gestelde vertrouwen ondermijnt door de tuchtklacht van klaagster van 23 mei 2016 tegen mr. Dams incompleet, zonder de bijbehorende bijlagen (10 stuks), af te sturen naar de Raad van Discipline Amsterdam en door in de aanbiedingsbrief van 1 juni aan de Raad van Discipline ten onrechte te vermelden dat zij klaagster een kopie van die aanbiedingsbrief heeft gestuurd.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klaagster is voormalig advocaat te [plaatsnaam]. Bij onherroepelijke beslissing van dit hof van 17 oktober 2016 is klaagster met onmiddellijke ingang geschrapt van het tableau.

4.2    Bij brief van 10 januari 2018 heeft klaagster een bevoegdheidsincident opgeworpen met betrekking tot de volledige zittingscombinatie van 12 januari 2018, daartoe stellende dat de mrs. Driessen-Poortvliet, De Groot en Zegers hun ambtstermijn als bedoeld in artikel 51 lid 2 Advocatenwet (Aw) ruim hebben overschreden en niet bevoegd zijn namens het hof uitspraken te doen. Ten aanzien van mr. Pannevis stelt klaagster dat niet is vast te stellen wanneer hij benoemd is en of bij de benoeming aan alle wettelijke voorschriften is voldaan. Ten aanzien van mr. Numann acht klaagster het uitgesloten dat de koninklijke benoeming van hem rechtsgeldig is. In de brief verzoekt klaagster de zittingscombinatie zich terug te trekken en sommeert zij betrokkenen uiterlijk 11 januari 2018 om 17.00 uur te reageren. Op deze sommatie is door geen van de leden van de zittingscombinatie gereageerd.

4.3    Enkele minuten voor de geplande zitting op 12 januari 2018 10.00 uur heeft klaagster per e-mail alle leden van de zittingscombinatie gewraakt.  

5    BEOORDELING

5.1    Het door klaagster opgeworpen bevoegdheidsincident wijst het hof af op de grond dat bij de diverse benoemingen aan alle wettelijke voorschriften is voldaan. De leden Driessen-Poortvliet, De Groot en Zegers zijn allen op de door de wet vereiste wijze herbenoemd. De stelling van klaagster dat artikel 51 Advocatenwet herbenoeming uitsluit is onjuist. Evenzeer is onjuist dat artikel 51 benoeming van mr. Numann die tevens lid is van de Hoge Raad der Nederlanden uitsluit. Bovendien onderbouwt klaagster niet waarom zij meent dat de benoeming van mr. Numann niet rechtsgeldig is zodat het hof daarop niet kan responderen. De benoeming van mr. Pannevis die met ingang van 1 juli 2013 is benoemd voldoet aan alle wettelijke voorschriften.

5.2    Het verzoek tot wraking dat enkele minuten voor aanvang van de geplande zitting bij het hof is binnengekomen, heeft het hof buiten behandeling gesteld. Door verzoekster zijn sinds zij van het tableau is geschrapt inmiddels vele procedures bij het hof aanhangig gemaakt. In alle procedures heeft klaagster, net zoals bij de raad,  wrakingsincidenten opgeworpen. Tot op heden is geen enkel wrakingsverzoek van klaagster gegrond verklaard. Meerdere malen is daarbij bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling behoeft te worden genomen dan wel zal worden genomen. Niettemin heeft het hof ook thans weer moeten vaststellen dat klaagster volhardt in haar handelwijze om bij vrijwel iedere gelegenheid tegen de leden van een kamer die worden aangewezen om een van klaagsters talrijke beroepen te beoordelen, een wrakingsverzoek in te dienen. Klaagster belemmert daarmee een behoorlijke afdoening van de door haarzelf aangespannen zaken en legt een onredelijk beslag op de capaciteit van het hof, waarbij van belang is dat klaagster in alle bij het hof aanhangig gemaakte procedures of gedane wrakingsverzoeken nimmer ter zitting is verschenen om de achtergronden van haar handelen nader toe te lichten. Klaagster maakt misbruik van het recht op wraking door op volstrekt ontoereikende gronden verzoeken in te dienen, ultimata te stellen en de integriteit van de leden van het hof ongefundeerd in twijfel te trekken. Dat handelen maakt dat het hof  heeft besloten het wrakingsverzoek buiten behandeling te stellen en het door klaagster ingestelde beroep inhoudelijk ter zitting te behandelen.

5.3    Klaagster is in hoger beroep gekomen van zowel de beslissing van de raad van 3 juli 2017 als van een brief van 7 april 2017 van de griffier namens de behandeld kamer (mrs. Van Breevoort-de Bruin, Meerman en Eenens) in de verzetzaak 16/926/DH/DH, waarin is bericht dat klaagsters wrakingsverzoek niet in behandeling zou worden genomen. Op het tegen de brief van 7 april 2017 gerichte hoger beroep wordt heden in de zaak met zaaknummer 170225 uitspraak gedaan, zodat dit onderdeel van het hoger beroep in de onderhavige zaak onbesproken blijft.

5.4    Artikel 46h lid 7 Aw bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing van de Raad van Discipline tot ongegrondverklaring van het verzet, gedaan tegen een beslissing van de voorzitter van die raad waarbij de klacht als kennelijk ongegrond is afgewezen. Dat betekent dat de Advocatenwet aan klaagster niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen van de beslissing van de raad. Voor zover klaagster zich in haar hoger beroep beroept op doorbreking van dat appelverbod in verband met schending van enig fundamenteel rechtsbeginsel gaat dat beroep niet op, nu al hetgeen klaagster in het beroepschrift naar voren brengt geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel door de raad oplevert.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

wijst af het door klaagster opgeworpen bevoegdheidsincident;

verwerpt het beroep van klaagster tegen de beslissing van de Raad van  Discipline in het ressort Den Haag van 3 juli 2017, genomen onder nummer 16-926/DH/DH.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot,

A.A. Zegers, M. Pannevis en E.J. Numann, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2018.

                

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 9 maart 2018.