Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-04-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:122

Zaaknummer

150129

Inhoudsindicatie

Zelfde feitencomplex als zaak 150128. Verweerder is werkgever van verweerder in zaak 150128. Klacht ten onrechte door de raad gesplitst. Klacht tegen verweerder slechts subsidiair bedoeld. Nu de primaire klacht onder nummer 150128 inhoudelijk is beoordeeld, is de subsidiaire klacht niet meer aan de orde en hoeft het hof daar niet meer op te beslissen.

Uitspraak

Beslissing

van 25 april 2016   

in de zaak 150129

    naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 6 november 2015, onder nummer 14b/15, aan partijen toegezonden op 10 november 2015, waarbij de klacht van klagers tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 14 dagen is opgelegd.

Deze zaak hangt samen met de in eerste aanleg gelijktijdig behandelde zaak onder nummer 14a/15 waarbij bij beslissing van 30 oktober 2015 de klacht van klagers tegen mr. A ook aan haar maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 14 dagen is opgelegd.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 8 december 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van de gemachtigde van klagers van 22 februari 2016.

2.3    Het hof heeft deze zaak en de zaak tegen mr. A (bij het hof geregistreerd onder nummer 150128) gelijktijdig mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 maart 2016, waar klagers, bijgestaan door hun gemachtigde, en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen.

3    DE BEOORDELING

3.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. Deze klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door het hof behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold.

3.2    De raad heeft in zijn beslissing de klacht van klagers kennelijk gesplitst en een zelfstandige klacht gericht tegen verweerder door deze aldus te lezen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij mr. A een zaak voor klagers heeft laten behandelen zonder zich er van te overtuigen dat zij over de bekwaamheid daartoe beschikte. Verweerder had moeten weten dat mr A geen kennis bezat van het bouwrecht. Na het vertrek van mr. B had verweerder een andere advocaat, gespecialiseerd in het bouwrecht aan mr A moeten toevoegen dan wel de zaak zelf ter hand moeten nemen of de verstrekte opdracht terug moeten geven.

3.3    De grief van verweerder is onder meer gericht tegen deze lezing van de raad.

3.4    Het hof stelt voorop dat de klachtomschrijving niet door de deken, maar door de tuchtrechter wordt vastgesteld, echter dit dient te geschieden aan de hand van de omschrijving van de klacht zoals deze is ingediend bij de deken en zoals deze uit het onderzoek door de deken blijkt. Het is de deken die, overeenkomstig artikel 46e Advocatenwet, de ingediende klacht en de resultaten van zijn onderzoek ter kennis van de raad brengt.

3.5    Uit het klachtdossier blijkt dat de deken bij brief van 15 januari 2015 de klacht die klagers hebben ingediend ter kennis van de raad heeft gebracht met betrekking tot de handelwijze van mr. A en, mocht zij niet onder het Nederlandse tuchtrecht vallen tegen haar werkgever Verweerder Advocaten, van wie de bestuurders /partners zijn verweerder, mrs. C, D en E.

De klacht is door de deken ook zodanig ingestoken dat deze bestaat uit

“Klacht primair”: (hof: gericht tegen mr. A)

(…)

“Klacht subsidiair:

Voor het geval verweerster (hof: mr. A) niet onder het tuchtrecht valt, verwijten klagers verweerders (hof: werkgever Verweerder Advocaten, van wie de bestuurders /partners zijn verweerder, mrs. C, D en E) dat verweerster als hun personeelslid onder hun verantwoordelijkheid heeft gehandeld door (i) onduidelijkheid te creëren, (ii) onvoldoende toezicht uit te oefenen op een adequate voortgang en (iii) wellicht advocatenwerkzaamheden te laten verrichten die daarvoor onvoldoende was geëquipeerd en zijn verweerders om die reden tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor de handelwijze van verweerster, analoog aan gedragsregel 38.”, aldus de brief d.d. 15 januari 2015 van de deken.

3.6    Uit het klachtdossier en hetgeen de gemachtigde van verweerder ten overstaan van het hof heeft verklaard blijkt niet anders dan dat door klagers is beoogd tegen verweerder een subsidiaire klacht in te dienen, namelijk voor het geval de Nederlandse tuchtrechter niet bevoegd zou zijn kennis te nemen van de klacht tegen de in Duitsland als advocaat ingeschreven mevrouw mr. A.

3.7    Het hof stelt vast dat uit de beslissing van het hof van eveneens 25 april 2016, gewezen onder nummer 150128, volgt dat de primaire klacht tegen mr. A inhoudelijk in behandeling is genomen.

3.8    Nu de primaire klacht door het hof inhoudelijk is behandeld en beoordeeld, is de subsidiaire klacht niet meer aan de orde en komt het hof aan de behandeling daarvan niet toe.

3.9    De beslissing van de raad dient daarom vernietigd te worden. Klagers dienen gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun klacht tegen verweerder.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 6 november 2015, gewezen onder nummer 14b/15

en, opnieuw recht doende

-    verstaat dat op de klacht niet meer behoeft te worden beslist.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. L. Ritzema, G.W.S. de Groot, A.B.A.P.M. Ficq en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.

   

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 25 april 2016.