Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-02-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:36
Zaaknummer
170242
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft onduidelijkheid laten bestaan over de vraag voor welke opdracht(en) hij klaagster als opdrachtgeefster mocht beschouwen. Verweerder heeft nagelaten om vooraf door middel van een opdrachtbevestiging duidelijk te maken wie hij voor de bewuste werkzaamheden als opdrachtgever beschouwde en wie derhalve de financiële consequenties van zijn optreden zou dragen. Klacht gegrond. Waarschuwing en kostenveroordeling. Bekrachtiging.
Uitspraak
Beslissing
van 5 februari 2018
in de zaak 170242
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 oktober 2016, gewezen onder nummer 16-651/DH/DH, aan partijen toegezonden op 12 oktober 2016, waarbij de klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond is verklaard, alsmede naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 31 juli 2017, eveneens onder nummer 16-651/DH/DH, waarbij het verzet van klaagster gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Klachtonderdeel a) is gegrond verklaard en daarvoor is aan verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling aan klaagster van het griffierecht van € 50,- en van de proceskosten van € 25,- alsmede tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing van de plaatsvervangend voorzitter is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:261 en de beslissing van de raad als ECLI:NL:TADRSGR:2017:123.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Tegen de beslissing van de raad is zowel door verweerder als door klaagster hoger beroep ingesteld. De appelmemorie waarbij verweerder van de beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 21 augustus 2017 per fax en op 22 augustus 2017 per post ter griffie van het hof ontvangen. De appelmemorie waarbij klaagster van de beslissing in hoger beroep is gekomen, is gedateerd op 24 augustus 2017 maar (eveneens) op 22 augustus 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- een antwoordmemorie van klaagster, ontvangen per post ter griffie op 3 oktober 2017;
- een antwoordmemorie van verweerder, per e-mail ontvangen op 16 oktober 2017 en per post op 18 oktober 2017;
- een aan het hof gerichte e-mail van 5 december 2017 van klaagster, met daarbij gevoegd een e-mail van de griffie van de raad, gericht aan klaagster en gedateerd 28 oktober 2016;
- een e-mail van klaagster aan het hof van 7 december 2017, en
- een reactie daarop van verweerder bij e-mail van 7 december 2017.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 december 2017, waar verweerder en klaagster zijn verschenen.
3 ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
3.1 In zijn beslissing van 31 juli 2017 heeft de raad geoordeeld
- dat de voorzittersbeslissing in stand blijft voor zover het de klachtonderdelen b), c), d) en f) betreft omdat tegen het oordeel van de voorzitter over deze klachtonderdelen door klaagster geen verzet is ingesteld;
- dat klaagster in haar verzet ontvankelijk is;
- dat het verzet tegen de beoordeling door de voorzitter van klachtonderdeel a) gegrond is, dat klachtonderdeel a) alsnog gegrond is en dat het verzet tegen de klachtonderdelen e) en g) ongegrond is.
3.2 Op grond van artikel 46h lid 7 van de Advocatenwet staat tegen een beslissing van de raad van discipline op het verzet tegen een beslissing van de voorzitter van die raad, anders dan in het geval het verzet gegrond wordt verklaard, geen rechtsmiddel open. Deze bepaling lijdt slechts uitzondering indien moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.
3.3 Klaagster, die in hoger beroep is gekomen tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen e) en g), heeft niet aangevoerd dat een fundamenteel rechtsbeginsel zou zijn geschonden waardoor het rechtsmiddelenverbod doorbroken zou moeten worden.
3.4 De conclusie uit het vorenstaande moet zijn dat klaagster in haar hoger beroep niet-ontvankelijk is.
3.5 In het onderstaande zal het hof zich daarom beperken tot het (wel ontvankelijke) hoger beroep van verweerder tegen de gegrondbevinding van klachtonderdeel a) en de ter zake daarvan aan hem opgelegde maatregel, en het door klaagster daartegen gevoerde verweer.
4 KLACHT
Het klachtonderdeel a) houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
“niet, zoals afgesproken, enkel werkzaamheden heeft verricht die onder de toevoegingen vielen en vervolgens heeft geweigerd inzage te geven in de door hem verzonden facturen.”
5 FEITEN
5.1 Klaagster is jarenlang woonachtig geweest in de Verzetsheldenbuurt te Leiden. Zij huurde daar een woning. Met andere bewoners van de buurt heeft klaagster zich verenigd in de Bewonersvereniging Verzetsheldenbuurt (hierna: de bewonersvereniging). Klaagster vervulde binnen deze vereniging de functie van secretaris.
5.2 Verweerder voert samen met een andere advocaat een advocatenkantoor in de vorm van een maatschap.
5.3 Klaagster heeft zich met de voorzitter van de bewonersvereniging tot verweerder gewend met het verzoek de bewonersvereniging rechtshulp te verlenen in verband met een door de gemeente Leiden aan de woningbouwvereniging verleende bouwvergunning om de verblijfsruimten op de zolders van de huurwoningen in de straat waar klaagster woonachtig was, te verbouwen. Daarbij werd afgesproken dat verweerder voor enkele bewoners een toevoeging zou aanvragen.
5.4 Verweerder heeft de voorzitter van de bewonersvereniging en klaagster op 25 september 2009 een opdrachtbevestiging gezonden. De opdrachtbevestiging is gericht aan “De Bewonersvereniging Verzetsheldenbuurt, t.a.v. mevrouw S en [klaagster]”. De brief vermeldt onder meer:
Ik zal voor enkele leden van uw vereniging een toevoeging aanvragen. U gaf al twee namen op. Als dat er nog enkele meer kunnen zijn, zou dat mooi zijn. De anderen kunnen wat mij betreft ‘meeliften. ‘(...) Als ik als advocaat aan hen wordt toegevoegd, moet u de aan hen opgelegde eigen bijdrage aan mijn kantoor betalen. (...)
Mocht blijken, dat er niemand in aanmerking komt voor een toevoeging, dan breng ik u voor al mijn werkzaamheden in uw zaak een uurtarief in rekening van € 150,00 plus BTW en 5% kantoorkosten. (...)
Naast het honorarium worden ook steeds de kosten doorbelast van griffierecht, het opvragen van uittreksels e.d.
5.5 In een brief van verweerder van 1 februari 2010, gericht aan “De Bewonersvereniging Verzetsheldenbuurt, t.a.v. mevrouw [klaagster]” staat onder meer:
Ik trof uw brief d.d. 28 januari 2010, waarin u ingaat op de financiële kant van de rechtsbijstand. U gaf aan, dat de jaarlijkse subsidie € 460 is en dat u het daarvan moet doen. U weet niet hoe u verdere kosten zou moeten betalen.
(...)
Ik denk, dat wij dan het inroepen van onze bijstand bij de zaak moeten beperken tot díé onderdelen waarvoor een toevoeging wordt afgegeven. Dat is in ons beider belang: uw belang omdat u dan niet met schulden wordt opgezadeld die u niet kunt betalen; ons belang omdat we dan geen onbetaald gebleven declaraties moeten gaan boeken. (...) Dit betekent dus dat we soms “niet thuis” moeten geven.(...)
Mijn voorstel is dus beperking van de inzetbaarheid tot zaken die onder de toevoeging vallen (m.a.w: zaken die duidelijk aan een procedure zijn gekoppeld) (...)
5.6 Zowel verweerder als zijn kantoorgenoot heeft werkzaamheden ten behoeve van de bewonersvereniging en ten behoeve van de leden van de bewonersvereniging verricht. Voor deze werkzaamheden zijn diverse declaraties verzonden, waarvan een aantal onbetaald is gebleven.
5.7 Bij dagvaarding van 16 februari 2015 hebben verweerder en zijn kantoorgenoot klaagster gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Den Haag. In die procedure vorderen zij de betaling door klaagster van de openstaande declaraties, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. Klaagster heeft zich in die procedure onder meer verweerd met de stelling dat met verweerder en zijn kantoorgenoot was afgesproken dat de (bestuurs-)leden van de bewonersvereniging niet in privé tot betaling van de declaraties zouden worden aangesproken. De kantonrechter heeft op 7 september 2015 een tussenvonnis gewezen, waarin hij klaagster tot het bewijs van deze stelling heeft toegelaten. Na gehouden getuigenverhoren heeft de kantonrechter bij vonnis van 18 april 2016 geoordeeld dat klaagster niet in het haar opgedragen bewijs was geslaagd. De kantonrechter heeft de zaak aangehouden en verweerder en zijn kantoorgenoot in de gelegenheid gesteld om de declaraties waarvan betaling werd gevorderd in het geding te brengen en deze zo nodig nader te specificeren en/of daarop een toelichting te geven, zodanig dat duidelijk zou zijn op welke opdrachten van klaagster de declaraties betrekking hadden en of voor die werkzaamheden al dan niet een toevoeging is verleend. Bij eindvonnis van 5 september 2016 heeft de kantonrechter de vordering afgewezen, daartoe onder meer overwegende dat uit de declaraties zelf niet is af te leiden op welke opdracht(en) van klaagster de declaraties betrekking hebben en dat de bij de declaraties gevoegde specificaties (weliswaar) inzicht geven in de hoeveelheid gemaakte uren maar geen enkele duidelijkheid verschaffen over de opdracht(en) waarop de declaraties zien. Verweerder heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.
5.8 Klaagster heeft bij brief van 31 maart 2016 bij de deken een klacht ingediend over het handelen van verweerder. De klacht heeft zeven onderdelen waarvan klachtonderdeel a) luidt zoals hierboven sub 4 weergegeven.
5.9 Klaagster heeft op 14 november 2016 verzet ingesteld tegen de voorzittersbeslissing van de raad van 11 oktober 2016.
6. BEOORDELING
6.1 Tegen de beslissing van de raad heeft verweerder twee grieven aangevoerd. De eerste grief is gericht tegen de beslissing om klaagster in haar verzet tegen de voorzittersbeslissing ontvankelijk te verklaren, de tweede grief is gericht tegen de beslissing om klachtonderdeel a) gegrond te verklaren en aan verweerder een waarschuwing op te leggen. Het hof zal deze grieven achtereenvolgens behandelen.
Met betrekking tot grief 1 (de ontvankelijkheid van het door klaagster ingestelde verzet)
6.2 Voor de beoordeling van deze grief zijn in het bijzonder de volgende feiten nog van belang:
(i) In een e-mail van 25 oktober 2016 schrijft klaagster aan de griffie van de raad onder meer:
De voorzittersbeslissing, gedateerd 12 oktober 2016, heb ik op 14 oktober j.l. ontvangen. Als ik het goed heb gelezen is de termijn voor verzet 30 dagen. Ik begrijp dat de termijn van 30 dagen eindigt op 11 november te 23.59 uur.
Aangezien dat een vrijdag is neem ik aan dat ik mijn verzetsschrift in dit geval (persoonlijk) op maandag de 14 e november mag inleveren? Ook al omdat ik de stukken pas op de 14e oktober heb ontvangen.
Zou u zo vriendelijk willen zijn mij te bevestigen dat de 14e november akkoord is? Zo niet wilt u mij dat dan ook laten weten?
Op deze e-mail heeft een griffiemedewerker van de raad bij e-mail van 28 oktober 2016 onder meer als volgt geantwoord:
In reactie op uw e-mail van 25 oktober j.l. bericht ik u dat u uw verzetschrift op 14 november 2016 vóór 17.00 uur (sluitingstijd griffie) persoonlijk mag komen afleveren.
(ii) Het verzetschrift bevat twee stempels van ontvangst, beide gedateerd op 14 november 2016, één van het Hof van Discipline met vermelding “persoonlijk afgegeven” en één van de raad. Het verzetschrift vermeldt “Persoonlijk bezorgd op 14 november 2016“, is gericht aan het Hof van Discipline en heeft als aanhef: “Geachte leden van het Hof van Discipline”.
(iii) De raad heeft in r.o. 5.1 klaagster in haar verzet tegen de voorzittersbeslissing ontvankelijk geacht “nu de griffier van de raad heeft ingestemd met indiening van het verzoekschrift (uiterlijk) op 14 november 2016 en het verzet op die datum is ontvangen door de raad”.
6.3 Verweerder voert aan dat klaagster door de raad niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden in haar verzet. Hij stelt daartoe onder meer dat de griffier niet de bevoegdheid om in te stemmen met een termijnoverschrijding, dat klaagster “vrij veel ervaring heeft met procedures“ en dat om die reden geen verontschuldiging of reden tot verschoonbaarheid bestaat, dat hij er persoonlijk op mocht rekenen dat per 12 november 2016 zaak was afgerond en dat, ondanks de vermelding aan de voet van de voorzittersbeslissing, uit het verzetschrift duidelijk blijkt dat het verzet is ingesteld bij het Hof van Discipline en niet bij de raad, onder meer met het gevolg dat niet de raad maar het hof op het verzet had dienen te beslissen. Verweerder verzoekt de beslissing van de raad te vernietigen en het verzet alsnog niet ontvankelijk te verklaren.
6.4 De grief treft geen doel. Het hof overweegt daartoe als volgt.
6.5 Het hof stelt vast dat het verzetschrift op 14 november 2016, via de griffie van het Hof van Discipline, ter griffie van de raad is ontvangen en dat de raad het verzetschrift heeft opgevat – en in de gegeven omstandigheden in redelijkheid heeft mogen opvatten – als een tot de raad gericht verzet tegen de voorzittersbeslissing van 11 oktober 2016. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde die door de griffiemedewerker in de e-mail van 28 oktober 2016 is gesteld.
6.6. De termijn voor het instellen van het verzet verliep op 11 november 2016 en was op 14 november 2016 verstreken. Naar het oordeel van het hof is deze termijnoverschrijding echter verschoonbaar omdat klaagster, een niet-professionele partij van wie niet is gebleken dat zij een rechtskennis heeft die vergelijkbaar is met de rechtskennis van bijvoorbeeld een advocaat, heeft mogen vertrouwen op de onder 6.2 (i) weergegeven mededeling van de griffiemedewerker van de raad (zie ook HvD 4 november 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:298). Aan dit oordeel kan het belang van verweerder, dat hij heeft vertrouwd dat de zaak per 12 november 2016 was afgerond, niet afdoen.
Met betrekking tot grief 2 (de gegrondverklaring van klachtonderdeel a) en de oplegging van de maatregel van een waarschuwing)
1. Uitleg van de klacht
6.7. Uit de wijze waarop de raad in de overwegingen 5.3 tot en met 5.5 klachtonderdeel a) heeft behandeld volgt dat de raad de klacht aldus heeft begrepen
- dat de klacht zich niet of niet alleen richt op de declaraties als zodanig maar (ook) op de zorgvuldigheid die verweerder in dit kader jegens klaagster heeft betracht
- dat het verwijt dat klaagster verweerder maakt er in de kern op neerkomt dat klaagster er op basis van uitlatingen van verweerder van uit mocht gaan dat zijn werkzaamheden verricht zouden worden op basis van de verleende toevoegingen en dat hij geen aanvullende facturen zou sturen
- dat verweerder weliswaar aan klaagster te kennen heeft gegeven dat niet al zijn werkzaamheden gebracht konden worden onder de (voor anderen dan klaagster verkregen) toevoegingen, maar dat hij ten onrechte onduidelijkheid heeft laten bestaan over welke werkzaamheden hij buiten de verleende toevoegingen om heeft verricht, hoe deze zich verhouden tot declaraties en wie hij daarvoor zou aanspreken, waardoor sprake was van een onoverzichtelijke situatie.
6.8. Verweerder heeft aangevoerd dat de raad de klacht daarmee onjuist en te ruim heeft uitgelegd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
6.9. Uit de wet volgt dat de tuchtrechter de klacht beoordeelt zoals die door een klager bij de deken is ingediend. De klachtomschrijving wordt vastgesteld door de tuchtrechter aan de hand van de omschrijving van de klacht zoals deze bij de deken is ingediend en zoals deze uit het onderzoek door de deken blijkt.
6.10 De klacht is ingediend bij brief van 31 maart 2016. Klaagster heeft de klacht daarin zelf geformuleerd: “het niet in acht nemen van de financiële regels, meer in het bijzonder geen inzicht (willen) geven in declaraties en dubbel declareren met toevoegingen”. Klaagster voegt daaraan toe dat een advocaat inzicht behoort te geven waarom naast de toevoegingen nog extra betaald moet worden. Advocatenkantoren behoren, aldus klaagster, transparant te zijn. Onder meer is haar klacht dat zij niet begrijpt en niet weet wat haar overkomt, namelijk dat zij als enige uit de groep van leden van de bewonersvereniging aansprakelijk wordt gesteld voor zogenaamd openstaande rekeningen. Klaagster citeert onder meer uit de opdrachtbevestiging van 25 september 2009 en uit de brief van 1 februari 2010 (zie r.o. 5.4). Zij voert aan dat verweerder “nooit duidelijkheid heeft gegeven waar, wanneer, waarom, waarvoor, en voor wie de rekeningen zijn geschreven en waarom dat samenging met de toevoegingen”. Nadat verweerder in zijn reactie op de klacht onder meer een uitgebreide opsomming heeft gegeven van de zaken waarvoor hij door de bewonersvereniging en afzonderlijke bewoners werd benaderd, heeft klaagster nog aangevoerd dat de bewoners van de Verzetsheldenbuurt over heel weinig middelen konden beschikken, dat zij bestrijdt zelf als opdrachtgeefster te zijn opgetreden, dat zij slechts als tussenpersoon tussen verweerder en degenen voor wie toevoegingen zijn aangevraagd heeft gefungeerd en dat verweerder niet voor haar persoonlijk heeft gewerkt maar voor de bewoners van de buurt die mochten ‘meeliften’ op door verweerder aangevraagde toevoegingen.
6.11 Naar het oordeel van het hof sluit de uitleg die de raad aan de klacht heeft gegeven aan bij de omschrijving van de klacht zoals deze door klaagster bij de deken is ingediend. Het hof wijst erop dat de inhoud en omvang van de klacht ook in voldoende mate aan verweerder bekend zijn geweest zodat hij in de gelegenheid is geweest om daarop zijn visie te geven, wat hij ook daadwerkelijk heeft gedaan. In dit verband merkt het hof nog op dat ook in het verzetschrift, op basis waarvan de raad heeft geoordeeld, (wederom) aan verweerder wordt verweten dat hij geen opheldering heeft gegeven over wie nu in welke zaak zijn cliënt was en voor wie er toevoegingen zijn aangevraagd, en dat door klaagster daar nader wordt ingevuld wat zij in haar klacht om heeft bedoeld met “de financiële regels”, te weten de gedragsregels 24, 25, 26, 27 en 28.
6.12 Uit het vorenstaande vloeit voort dat grief 2, voor zover daarin wordt opgekomen tegen de interpretatie door de raad van klachtonderdeel a), geen doel treft.
2. Gegrondbevinding van de klacht
6.13 In zijn grief komt verweerder tevens op tegen de gegrondbevinding van klachtonderdeel a). Het hof overweegt als volgt.
6.14 De raad heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
5.4 De raad stelt […..] vast dat partijen diverse malen hebben gecommuniceerd over de, zakelijk weergegeven, financiering van de rechtsbijstand door verweerder. Verweerder heeft daarbij te kennen gegeven dat niet al zijn werkzaamheden gebracht konden worden onder (voor anderen dan klaagster) aangevraagde en verleende toevoegingen.
5.5 Naar het oordeel van de raad is echter onduidelijk welke werkzaamheden verweerder buiten de verleende toevoegingen om heeft verricht, hoe deze zich verhouden tot declaraties en wie hij daarvoor zou aanspreken en is in deze zin sprake van een onoverzichtelijke situatie. Het had op de weg van verweerder gelegen om een en ander vooraf en achteraf inzichtelijk te maken. Dat verweerder heeft nagelaten dit inzicht te verschaffen is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel a is gegrond.
6.15 De vaststelling door de raad in 5.4 is door verweerder niet bestreden. Ook overigens staat tussen partijen vast dat door verweerder werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van de bewonersvereniging en op verzoek van afzonderlijke leden van deze vereniging, waaronder klaagster, deels op basis van een toevoeging en deels op betalende basis.
6.16 Uitgangspunt is dat een advocaat geen enkele onduidelijkheid mag laten bestaan over de vraag wie zijn opdrachtgever is (en wie derhalve te zijner tijd met een door hem te betalen declaratie zal worden geconfronteerd), hetgeen temeer geldt wanneer de cliënt in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand, omdat in dat geval schriftelijk vastgelegd dient te zijn of de cliënt van het gebruikmaken van de gefinancierde rechtsbijstand heeft afgezien.
6.17 Ook naar het oordeel van het hof heeft verweerder onduidelijkheid laten bestaan over de vraag voor welke opdracht(en) hij klaagster als opdrachtgeefster mocht beschouwen. De opdrachtbevestiging van 25 september 2009 is gericht aan “De Bewonersvereniging Verzetsheldenbuurt, t.a.v. mevrouw S en mevrouw [klaagster]” en de nadere invulling van de opdracht in de brief van 1 februari 2010 aan “De Bewonersvereniging Verzetsheldenbuurt, t.a.v. mevrouw [klaagster]”. De declaraties zijn, grotendeels, gesteld op naam van de bewonersvereniging, meestal met medevermelding van de naam van klaagster. Voor de betaling van zijn declaraties heeft verweerder ook andere bewoners aangesproken (P, K, B). Met uitzondering van de opdrachtbevestiging van 25 september 2009 ontbreken echter tevoren opgestelde opdrachtbevestigingen voor de diverse door verweerder verrichte werkzaamheden. Uit de opdrachtbevestiging van 25 september 2009 en uit hetgeen verweerder bij brief van 1 februari 2010 aan de bewonersvereniging/klaagster heeft geschreven, heeft klaagster redelijkerwijze niet behoeven af te leiden dat zij aansprakelijk gesteld zou worden voor (alle) door verweerder te verrichten werkzaamheden.
6.18 Verweerder heeft zich erop beroepen dat niet voor alle werkzaamheden een toevoeging kon worden aangevraagd. Dit beroep kan hem niet baten omdat het in dat geval het op de weg van verweerder had gelegen om, voorafgaand aan zijn werkzaamheden, de cliënt uitdrukkelijk te waarschuwen dat deze de te verrichten werkzaamheden zou moeten betalen.
6.19 Verweerder heeft zich erop beroepen dat voor de cliënt duidelijkheid heeft bestaan omdat hij voor werkzaamheden die onder de toevoeging vielen, niet declareerde, en dat hij voor werkzaamheden die niet onder de toevoeging vielen maandelijks een declaratie stuurde - met op de achterzijde een specificatie - zodat voor de cliënt duidelijk was welke werkzaamheden niet onder de toevoeging vielen. Verweerder verwijst er daarbij op dat deze declaraties zonder bezwaar zijn behouden en dat sommige declaraties ook zijn betaald. Ook dit beroep kan verweerder echter niet baten. Zoals eerder overwogen had het op de weg van verweerder gelegen om vóóraf door middel van een opdrachtbevestiging duidelijk te maken wie hij voor de bewuste werkzaamheden als opdrachtgever beschouwde en wie derhalve de financiële consequenties van zijn optreden zou dragen. Daaraan heeft het echter ontbroken.
6.20 Ter gelegenheid van de behandeling bij het hof heeft verweerder aangevoerd dat het voor hem “geen manier van werken” is om per opdracht een opdrachtbevestiging te verzenden, dit omdat hij veelal telefonisch werd benaderd. Het hof volgt verweerder hierin niet. Ook wanneer verweerder veelvuldig telefonisch werd benaderd, ontsloeg dat hem niet van zijn verplichting om zijn cliënt(en) duidelijkheid te verschaffen zoals hierboven bedoeld. Dit gold temeer nu verweerder, juist vanwege het gegeven dat hij in deze zaak zo vaak werd benaderd, in zijn brief van 1 februari 2010 heeft geschreven dat hij nog slechts werkzaamheden zou verrichten die onder een toevoeging vielen.
6.21 Verweerder verwijt de raad dat deze als maatstaf heeft genomen of voor de raad onduidelijk was welke werkwerkzaamheden hij buiten de toevoegingen heeft verricht, terwijl volgens verweerder (slechts) relevant of daaromtrent voor de cliënt onduidelijkheid heeft bestaan. Dit verwijt strandt reeds op het enkele gegeven dat klaagster zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat voor haar volledig onduidelijk is ”waar, wanneer, waarom, waarvoor, en voor wie de rekeningen zijn geschreven en waarom dat samenging met de toevoegingen”. Voorts stelt het hof, na bestudering van de vele door verweerder overgelegde bescheiden en de door hem in zijn stukken genoemde voorbeelden, vast dat die duidelijkheid daaruit niet valt te verkrijgen.
6.22 De conclusie is dat grief 2, ook voor zover deze is gericht tegen de gegrondbevinding van de klacht, faalt.
6.23 Nu klachtonderdeel a) gegrond is bevonden acht het hof, evenals de raad, oplegging van een waarschuwing passend en geboden. Verweerder heeft niet onderbouwd waarom in dit geval een maatregel achterwege zou moeten blijven.
6.24 Nu de klacht, voor zover aan het hof voorgelegd, gegrond wordt bevonden en aan verweerder een maatregel wordt opgelegd zal het hof verweerder veroordelen in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van klaagster, gesteld op een forfaitair bedrag ter zake reiskosten van € 50,-. De wet biedt geen mogelijkheid om aan klaagster schadevergoeding of andere kosten toe te kennen.
6.25 Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48ac, eerste lid, onder b, Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak in hoger beroep, door verweerder aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 31 juli 2017, gewezen onder nr. 16-651;
- bekrachtigt deze beslissing voor zover aan het hof voorgelegd;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 170242”.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. G.J. Visser en V. Wolting, in tegenwoordigheid van mr. B.P.L. de Vries, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 5 februari 2018.