Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-06-2015
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2015:230
Zaaknummer
7358
Inhoudsindicatie
Verwijt over onvoldoende opdracht om cassatie in te stellen ongegrond. Het niet te handstellen van het dossier aan een opvolgend advocaat, gegrond, berisping.
Uitspraak
Beslissing van 22 juni 2015
in de zaak 7358
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 17 november 2014, onder nummer 14 99, aan partijen toegezonden op 17 november 2014, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder onderdeel a en b ongegrond zijn verklaard, onderdelen c en d gegrond zijn verklaard en de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaar is opgelegd.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2014:378.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 16 december 2014 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klager bij brief van 2 februari 2015;
- de brief van de gemachtigde van klager aan het hof van 1 mei 2015.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 18 mei 2015, waar verweerder met zijn gemachtigde is verschenen. De gemachtigde van verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 Voor zover in hoger beroep nog relevant houdt de klacht, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
c) zonder overleg met klager appel en cassatie in te stellen en klager hierdoor in hoger beroep en in cassatie onbevoegdelijk te vertegenwoordigen;
d) na te laten het volledige dossier aan klager of aan de opvolgend advocaat van klager over te leggen.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Verweerder is voor klager opgetreden in een belastingkwestie. De belastingdienst heeft klager navorderingsaanslagen met boetes en rente opgelegd, omdat via een anonieme tipgever informatie was verkregen over vermogen dat klager niet in zijn IB-aangiften had vermeld. Klager heeft de aanslagen betaald.
4.2 Op 8 maart 2012 heeft verweerder namens vier eisers, onder wie klager, een civiele kort gedingprocedure aanhangig gemaakt tegen de Staat der Nederlanden, waarin onder meer informatie over de identiteit van de anonieme tipgever werd gevorderd. In reconventie heeft de Staat op straffe van een dwangsom nadere informatie over de vermogenssituatie van de eisers gevorderd. Bij vonnis van 3 april 2012 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de eisers afgewezen en de reconventionele vordering van de Staat toegewezen. Verweerder heeft mede namens klager hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 24 april 2012 heeft het gerechtshof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Door verweerder is mede namens klager cassatie bij de Hoge Raad ingesteld. Het cassatieberoep heeft niet tot een ander inhoudelijk oordeel geleid.
4.3 Klager heeft verweerder op 16 juli 2010 een volmacht gegeven om al zijn fiscaal juridische belangen te behartigen, waaronder begrepen het voeren van procedures in alle instanties inzake het door de belastingdienst aangekondigde onderzoek naar buitenlands vermogen. De volmacht is door klager op 23 januari 2013 ingetrokken. Verweerder heeft afgifte van het dossier aan de opvolgende advocaat van klager herhaaldelijk en expliciet geweigerd.
5 BEOORDELING
5.1 In het verweerschrift van klager, ontvangen ter griffie van het hof op 3 februari 2015, is een bezwaar tegen het ongegrond verklaren door de raad van klachtonderdeel a te lezen. Aangezien de Advocatenwet het incidenteel appel echter niet kent en dit bezwaar na afloop van de appeltermijn is binnengekomen, is klager niet ontvankelijk in zijn beroep.
5.2 Met betrekking tot klachtonderdeel c) heeft de raad overwogen dat door klager onvoldoende is weersproken dat over het instellen van hoger beroep telefonisch overleg tussen klager en verweerder heeft plaatsgevonden en dat klager op het instellen van hoger beroep zijn akkoord heeft gegeven. De raad is er daarom vanuit gegaan dat tussen klager en verweerder daadwerkelijk overleg heeft plaatsgevonden vóór het instellen van hoger beroep. Betreffende het instellen van cassatie heeft de raad overwogen dat dit niet vooraf door verweerder met klager is besproken en dat de cassatie tussen klager en verweerder voor het eerst op 7 september 2012, toen de cassatie reeds was ingesteld, ter sprake is geweest. In zoverre heeft de raad klachtonderdeel c) gegrond verklaard.
5.3 Verweerder heeft tegen deze beslissing aangevoerd dat de raad ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat over het instellen van cassatieberoep geen overleg zou hebben plaatsgevonden, nu op dezelfde wijze als bij de eerdere procesfasen, namelijk telefonisch, de cassatieprocedure met klager is gesproken en aan klager is uitgelegd wat daarvan de consequenties waren. Deze grief slaagt. Onweersproken heeft verweerder aangevoerd dat door hem en klager werd afgesproken dat wegens privacygevoelige informatie geen processtukken aan klager (en de andere eisers) werden verstrekt, dat gemaakte afspraken niet schriftelijk werden vastgelegd en dat het overleg tussen klager en verweerder uitsluitend telefonisch zou plaatsvinden via een beveiligd telefoonnummer, dat door klager aan verweerder was verstrekt. Hoewel bij deze wijze van communiceren, waarbij schriftelijke vastlegging van afspraken achterwege blijft, vraagtekens kunnen worden geplaatst is daarover niet geklaagd. Blijkens de pleitaantekeningen van de zitting bij de raad heeft verweerder ook daar aangevoerd dat niet alleen over het instellen van appel maar ook over het instellen van cassatie telefonisch overleg met klager heeft plaatsgevonden waarbij in het kader van het instellen van de cassatie ook aan de orde is gekomen dat de Staat de opgelegde dwangsom hangende de cassatieprocedure niet zou gaan executeren, en dat klager om die reden geen bezwaar had tegen het instellen van cassatie. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat bij gebreke van verweer van klager op dit punt moet worden uitgegaan van het standpunt van verweerder dat over instellen van de cassatieprocedure - evenals over het instellen van het hoger beroep – vooraf overleg met klager heeft plaatsgevonden. De beslissing van de raad moet op dit onderdeel worden vernietigd en klachtonderdeel c) dient ongegrond te worden verklaard.
5.4 Met betrekking tot klachtonderdeel d) heeft verweerder ter zitting van het hof verklaard zich thans te realiseren dat hij niet had mogen twijfelen aan het mandaat van de opvolgend advocaat van klager om het dossier bij hem op te vragen, en dat hij tot afgifte van het dossier had moeten overgaan. Voor zover tussen klager en verweerder was afgesproken dat klager geen recht had op afgifte van dossierstukken was dit een afspraak waar klager zonder meer op terug mocht komen. De grief van verweerder tegen de beslissing van de raad op klachtonderdeel d) faalt dan ook.
5.5 In het dictum van de beslissing van de raad is aan verweerder de maatregel opgelegd van twee maanden schorsing voorwaardelijk, terwijl in de overwegingen van de beslissing een schorsing voor de duur van één maand is opgenomen. Niet alleen op deze grond, maar ook omdat klachtonderdeel c) alsnog ongegrond wordt verklaard kan de opgelegde maatregel niet in stand blijven. Het hof is van oordeel dat, mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, de maatregel van berisping passend en geboden is.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart klager niet ontvankelijk in zijn beroep;
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem – Leeuwarden van 17 november 2014 in de zaak 14-99, voor zover daarbij klachtonderdeel c) gegrond is verklaard en aan verweerder is opgelegd de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van zijn praktijk voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaar;
- verklaart klachtonderdeel c) ongegrond;
- legt aan verweerder op de maatregel van berisping;
- bekrachtigt de beslissing van de raad, voor zover aan het hof voorgelegd, voor het overige.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, G.J.L.F. Schakenraad, M.L.J.C. van Emden-Geenen en I.E.M. Sutorius, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2015.