Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-03-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:54

Zaaknummer

17-364/DH/RO

Inhoudsindicatie

Beslissing op verzet. Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 26 maart 2018

in de zaak 17-364/DH/RO

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 8 augustus 2017 op de klacht van:

klager sub 1

en

klaagster sub 2

en

klaagster sub 3

tegen:

verweerder

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij e-mail van 15 oktober 2016 heeft de gemachtigde van klagers namens klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 1 mei 2017 met kenmerk R 2017/30 edl/dh, door de raad ontvangen op 2 mei 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 8 augustus 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht, voor zover deze is ingediend namens klaagsters sub 2 en 3, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, en de klacht, voor zover deze is ingediend namens klager sub 1, kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 8 augustus 2017 is verzonden aan klagers.

1.4 Bij e-mail van 10 augustus 2017, door de raad op diezelfde datum ontvangen, hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 29 januari 2018 in aanwezigheid van de gemachtigde van klagers, vergezeld door (…), en verweerder.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klagers van 10 augustus 2017. Voorts heeft de raad kennisgenomen van de e-mailberichten van 19 oktober 2017 en 2, 9, 15, 17 en 29 november 2017 (met bijlagen) van klagers.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager sub 1 (hierna ook: klager) was bestuurder en enig aandeelhouder van klaagster sub 2, een holding.

2.2 Tussen de Rabobank enerzijds en klager en klaagster sub 2 anderzijds zijn diverse (financierings)overeenkomsten tot stand gekomen, waarbij de Rabobank – onder hypothecair verband – geldleningen heeft verstrekt en kredieten heeft verleend.

2.3 Bij akte van 27 augustus 2010 heeft klager zich borg gesteld voor alle bestaande en toekomstige aanspraken van de Rabobank op de holding, tot een maximum van EUR 120.000,-.

2.4 Bij brief van 17 april 2012 heeft de Rabobank haar zorg uitgesproken over de financiële situatie van zowel klager als de holding.

2.5 Op 10 januari 2013 heeft de Belastingdienst executoriaal beslag gelegd op het onroerend goed van de holding. Bij brief van 14 januari 2013 heeft de Rabobank de Belastingdienst meegedeeld de executie over te nemen. Bij brief van 19 juni 2013 heeft de Rabobank de holding geschreven genoodzaakt te zijn tot opzegging van de door haar verstrekte financiering en de notaris opdracht te zullen geven om over te gaan tot executoriale verkoop.

2.6 Op 16 januari 2014 is het onroerend goed executoriaal geveild. De opbrengst van die veiling was niet voldoende om de gehele schuld van de holding te voldoen. De Rabobank had van de holding nog een bedrag van ongeveer EUR 290.000,- te vorderen.

2.7 Klaagster sub 2 is met ingang van 4 februari 2014 in staat van faillissement verklaard.

2.8 Vervolgens heeft de Rabobank klager, die in privé borg stond voor de aanspraken van de Rabobank op de holding, in privé aangesproken voor een bedrag van EUR 120.000,-. De Rabobank is door middel van een dagvaarding van 10 februari 2014 een gerechtelijke procedure gestart. Klager heeft zich daarop tot verweerder gewend, die hem vervolgens in de kwestie heeft bijgestaan.

2.9 Verweerder heeft in bovengenoemde procedure op 21 mei 2014 een conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie genomen.

2.10 Op 18 juni 2014 heeft de rechtbank […] een tussenvonnis gewezen in het geschil tussen klager en de Rabobank, waarin een verschijning van partijen (comparitie) werd bevolen. Op 20 augustus 2014 heeft de comparitie plaatsgevonden. Bij vonnis van 1 oktober 2014 heeft de rechtbank […] de eis van de Rabobank toegewezen en klager veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 120.000,- vermeerderd met de wettelijke rente.

2.11 Bij e-mail van 15 oktober 2016 heeft de gemachtigde van klagers namens klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in strijd heeft gehandeld met de beroepseed. Meer in het bijzonder verwijten klagers verweerder:

a) dat hij heeft samengespannen met de advocaat van de Rabobank, mr. S., als gevolg waarvan de in de dagvaarding opgenomen eis geheel overeind bleef in het ‘misdadige vonnis’;

b) dat hij onvoldoende aandacht heeft besteed aan de opzeggingsbrief van de Rabobank, alsmede niet diepgaand heeft beargumenteerd waarom deze opzegging onrechtmatig was, alsmede waarom de executie en de gunning onrechtmatig waren;

c) dat hij niet heeft gereageerd op ‘de conclusie van dupliek van advocaat mr. S.’;

d) dat hij geen onderbouwing heeft gevraagd van de stelling van mr. S. dat de adviseurs verkeerd zouden hebben geadviseerd;

e) dat hij na ontvangst van het vonnis heeft verzuimd ‘een verzoek tot opschorting executie vonnis in te dienen/te adviseren’;

f) dat hij onbetrouwbaar is en geen waarde hecht aan ethiek, moraal, fatsoen en integriteit. Op het moment dat hij daarop door klager werd aangesproken, te weten bij brieven van 15 oktober 2014 en 7 mei 2015, heeft verweerder daarop niet gereageerd.

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klagers zich niet met de beslissing van de voorzitter kunnen verenigen. 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht en het verzet verweerd.

5 BEOORDELING

5.1 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast en alle relevante omstandigheden van het geval bij zijn oordeel heeft betrokken. Klagers hebben in het verzet geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De voorzitter heeft de klacht terecht en op juiste gronden deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet moet daarom ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. P.J.E.M. Nuiten en M.G. van den Boogerd, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 26 maart 2018.

 

Deze beslissing is in afschrift op 26 maart 2018 verzonden.