Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-03-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2018:61
Zaaknummer
17-439/DH/RO
Inhoudsindicatie
Beslissing op verzet. Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 26 maart 2018
in de zaak 17-439/DH/RO
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 8 augustus 2017 op de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij e-mail van 22 september 2015 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 1 juni 2017 met kenmerk R 2017/42 cij/mb, door de raad ontvangen op 6 juni 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 8 augustus 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 8 augustus 2017 is verzonden aan klager.
1.4 Bij brief van 4 september 2017, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 5 februari 2018 in aanwezigheid van klager en de gemachtigde van verweerder.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klager van 4 september 2017 (inclusief bijlagen).
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Klager (hierna: mr. H) heeft rechtsbijstand verleend aan de heer W (hierna: W) in diverse procedures tegen de gemeente B (hierna: de gemeente).
2.2 Verweerder (hierna: mr. Z) heeft W bijgestaan in een klachtprocedure tegen mr. H.
2.3 Ten behoeve van de rechtsbijstandsverlening van mr. H aan W zijn toevoegingen verleend door de Raad voor Rechtsbijstand.
Procedure W tegen gemeente
2.4 Ten behoeve van rechtsbijstand van mr. H aan W in één van de procedures, het hoger beroep van een kort geding (executiegeschil), tegen de gemeente heeft de Raad voor Rechtsbijstand op 4 juli 2011 een toevoeging verleend met nummer 1FN3236.
2.5 Op 14 juli 2011 heeft mr. H aan W onder vermelding van 1FN3236 de eigen bijdrage van € 50,50 in rekening gebracht en € 227,-- aan griffierecht. Op de factuur wordt verwezen naar het hoger beroep van het kort geding (“KG HB”) tussen W tegen de gemeente. W heeft de gefactureerde bedragen voldaan.
2.6 In de procedure tussen de gemeente en W heeft het gerechtshof bij arrest van 6 maart 2012 de uitspraak van de voorzieningenrechter in eerste aanleg bekrachtigd en de gemeente jegens W veroordeeld in de proceskosten.
2.7 Mr. H heeft de gemeente verzocht de proceskosten aan hem uit te keren.
2.8 De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat de proceskosten verrekend kunnen worden met door W aan de gemeente verschuldigde dwangsommen.
2.9 Uit een brief van 21 augustus 2012 van de Raad voor Rechtsbijstand aan mr. H blijkt dat aan mr. H een bedrag van € 1.320,50 is uitgekeerd als vergoeding voor de aan W verleende rechtsbijstand in de zaak met toevoegingsnummer 1FN3236.
Procedure mr. H tegen W
2.10 Mr. H heeft W meerdere malen aangesproken tot betaling van de proceskosten aan hem, onder meer bij e-mail van 24 september 2012. In deze e-mail heeft mr. H het volgende geschreven:
“(…) Zoals U weet heeft het Gerechtshof een proceskostenveroordeling uitgesproken ten laste van de gemeente.
Die proceskosten gaan de vergoeding die ik inmiddels heb ontvangen ad € 1.320,50 aanzienlijk te boven.
De gemeente beroept zich op verrekening met door U verschuldigde dwangsommen en wat dies meer zij. Dat betekent dat U voor het verschil tussen de proceskostenveroordeling van € 3.474,00 en de vergoeding, dat wil zeggen € 2.153,50, ongerechtvaardigd ten koste van mij wordt verrijkt en dat U mij dat verschil dient te vergoeden. (…)”
2.11 Over de betaling van de proceskosten heeft zich een geschil ontsponnen tussen mr. H en W dat heeft geleid tot dagvaarding op 4 augustus 2014 van W door mr. H voor de kantonrechter. In die procedure heeft mr. H zich op het standpunt gesteld dat W jegens hem ongerechtvaardigd is verrijkt. De kantonrechter heeft de vordering bij vonnis van 28 januari 2015 afgewezen.
2.12 Mr. H heeft tegen het vonnis van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof heeft bij arrest van 19 april 2016 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Mr. Z heeft W bijgestaan in de door mr. H ingestelde procedures.
Klacht W tegen mr. H
2.13 In zijn brief van 24 april 2015 heeft mr. Z aan mr. H geschreven dat, zakelijk weergegeven, mr. H van W geen betaling van de proceskosten kan vorderen en dat mr. H door dat toch te doen klachtwaardig handelt. Mr. Z heeft mr. H verzocht om de tegen W ingestelde procedure bij de kantonrechter in te trekken.
2.14 In zijn brief van 15 mei 2015 aan mr. H heeft mr. Z erop gewezen dat mr. H niet heeft gereageerd op de brief van 24 april 2015 en dat hij namens W bij de deken een klacht zal indienen.
2.15 Mr. Z heeft namens W een klacht ingediend over mr. H bij de deken van de Orde van Advocaten Breda Middelburg. De klacht bestaat uit een brief van W aan de deken van 8 augustus 2015 en een begeleidende brief van mr. Z aan de deken van 17 augustus 2015. W verwijt mr. H in deze klachtprocedure dat hij zijn werkzaamheden in de procedure tegen de gemeente bij hem in rekening heeft gebracht, terwijl daarvoor een toevoeging was verleend. W verwijt mr. H verder dat hij niet heeft gereageerd op brieven over het onderwerp.
2.16 In de hiervoor genoemde brief aan de deken van 17 augustus 2015 heeft mr. Z onder meer het volgende geschreven:
“(…) Samengevat komt de klacht van [W] jegens [mr. H] hierop neer dat [mr. H] als rechtsbijstandverlener na het verlenen van rechtsbijstand in een voorlopige voorzieningenprocedure een nota bij [W] heeft ingediend tot betaling van diens honorarium. [Mr. H] heeft overeenkomstig het arrest van de voorlopige voorzieningenrechter van het gerechtshof (…) d.d. 6 maart 2012, waarin de wederpartij van [W], [de gemeente], veroordeeld wordt in de proceskosten tot een bedrag van totaal € 3.758,00, aan [W] verzocht om betaling van resp. € 284,00 aan verschotten en € 3.474,00 aan salaris advocaat. Het betalingsverzoek c.q. de sommatie heeft [mr. H] aan [W] doen uitgaan, nadat [de gemeente] in gebreke bleef met de betaling van een en ander. [W] was over deze gang van zaken heel verbijsterd en hij heeft bezwaar gemaakt tegen de sommatie. (…)”
Onderhavige klacht
2.17 Bij e-mail van 18 september 2015 aan mr. Z heeft mr. H hem verzocht mee te delen of hij de “beschuldiging” uit het klaagschrift van 17 augustus 2015 handhaaft.
2.18 In zijn reactie van 21 september 2015 wijst mr. Z erop dat mr. H zijn reactie op de klacht aan de deken moet zenden. Mr. Z heeft verder geschreven:
“(…) Ik ben van mening dat u in ernstige mate klachtwaardig heeft gehandeld, en ook klachtwaardig [blijft] handelen door mij thans de dreigen met een klacht wanneer ik mijn standpunt niet intrek. Ik vind het niet correct dat u mij op deze wijze op de korrel neemt, terwijl ik – in tegenstelling tot u – slechts het belang van mijn cliënt voor ogen heb. Een excuus uwerzijds is m.i. op zijn plaats te meer aangezien u gewoon halsstarrig doorgegaan bent met [W] op kosten jagen door boven de eigen bijdrage en verschuldigde griffierecht (welke beide betaald zijn) te sommeren het bedrag aan proceskosten te betalen waartoe de wederpartij veroordeeld is.
Wanneer u mij buiten de klachtprocedure nog een keer benadert, overweeg ik een aanvullende klacht in te dienen. (…)”
2.19 Bij e-mail van 22 september 2015 heeft mr. H bij de deken de onderhavige klacht ingediend over mr. Z.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat mr. Z tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Mr. H verwijt mr. Z het volgende.
a) Mr. Z heeft in zijn brief van 17 augustus 2014 standpunten ingenomen waarvan hij weet of behoort te weten dat deze strijdig zijn met de waarheid.
b) Mr. Z heeft zich in zijn e-mail van 21 september 2015 onnodig grievend uitgelaten over mr. H en heeft zich bovendien niet welwillend opgesteld.
3.2 Mr. H heeft aan zijn klachten ten grondslag gelegd dat mr. Z in het namens W ingediende klaagschrift in strijd met de waarheid heeft gesteld dat mr. H W heeft aangesproken tot betaling van honorarium. Dit is volgens mr. H in strijd met gedragsregel 30. Volgens mr. H heeft mr. Z verder de rechter onjuist geïnformeerd in de procedure betreffende onverschuldigde betaling.
3.3 Mr. H stelt verder dat mr. Z zich in zijn e-mail van 21 september 2015 onnodig grievend heeft uitgelaten en zich niet welwillend heeft opgesteld. Een en ander is in strijd met gedragsregels 17 en 31.
3.4 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat mr. H zich niet met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust, kan verenigen. Mr. H vindt dat mr. Z hem, door te stellen dat mr. H honorarium in rekening heeft gebracht terwijl een toevoeging was verleend, tegen beter weten in heeft beschuldigd van overtreding van een gedragsregel. Bij zijn verzetschrift van 4 september 2017 heeft mr. H onder meer de beslissing van het Hof van Discipline van 10 maart 2017 inzake de klacht van W over mr. H overgelegd waarin - kort gezegd - de klacht van W ongegrond is verklaard.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht en het verzet verweerd.
5 BEOORDELING
5.1 De voorzitter heeft bij randnummer 4.8 van zijn beslissing overwogen dat het feit dat mr. H het niet met de stellingname van mr. Z eens is (te weten dat mr. H bij W niet meer dan de eigen bedrage in rekening had mogen brengen en dat mr. H ten onrechte jegens W aanspraak heeft gemaakt op betaling van de proceskosten), niet betekent dat die stellingname in strijd is met de waarheid. Naar het oordeel van de raad kan in het midden blijven welke betekenis aan deze overweging moet worden gehecht. In ieder geval staat het een ieder, en dus ook een advocaat (al dan niet namens een cliënt), vrij om een (deugdelijk onderbouwde) klacht in te dienen tegen een advocaat. Met de voorzitter is de raad van oordeel dat mr. Z een grote mate van vrijheid toekomt bij de wijze waarop hij invulling geeft aan de behartiging van de belangen van zijn cliënt - waarbij overigens van belang is dat de stelling van mr. Z dat mr. H de proceskosten niet van W had mogen vorderen, de kern vormt van het geschil tussen mr. H en W. Naar het oordeel van de raad heeft mr. Z de grenzen van de hem toekomende vrijheid niet overschreden. Het feit dat het Hof van Discipline op 10 maart 2017 achteraf de klacht van W tegen mr. H ongegrond heeft verklaard doet daar niet aan af.
5.2 Ook ten aanzien van klachtonderdeel b) verenigt de raad zich met de beoordeling door de voorzitter.
5.3 Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. A.J.N. van Stigt en A.B. van Rijn, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2018.
Deze beslissing is in afschrift op 26 maart 2018 verzonden.