Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-01-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA2979
Zaaknummer
6203
Inhoudsindicatie
Het Hof verwijst de zaak terug naar de raad omdat op het uitgestelde dekenbezwaar niet was beslist.
Uitspraak
Beslissing van 23 januari 2012
in de zaak 6203
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
De Deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Utrecht
deken
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 5 september 2011, onder nummer 11-207U, aan partijen toegezonden op 5 september 2011, waar naar aanleiding van een verzoek van de deken verweerder op de voet van artikel 60b Advocatenwet met onmiddellijke ingang en voor onbepaalde tijd is geschorst in de uitoefening van de praktijk als advocaat.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 4 oktober 2011 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van de deken;
- de brief met bijlagen van verweerder van 8 december 2011;
- de brief van de deken van 30 december 2012.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 november 2011, waar de deken en verweerder zijn verschenen. Bij die gelegenheid is verweerder de gelegenheid geboden nadere stukken over te leggen en de deken om daarop te reageren.
3 HET DEKENBEZWAAR
Ter onderbouwing van zijn bezwaar heeft de deken aangevoerd dat verweerder:
a) in strijd met artikel 3 van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit niet verzekerd is ter zake van het risico van beroepsaansprakelijkheid;
b) in strijd met artikel 6 van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit niet beschikt over een Stichting Derdengelden;
c) de deken niet conform het bepaalde in regel 37 van de Gedragsregels de gevraagde inlichtingen heeft verstrekt, ondanks herhaald verzoek daartoe.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.1.1. Verweerder is 65 jaar en al 33 jaar advocaat.
4.1.2. Nadat hij als advocaat in loondienst was geweest bij mr. B. te Z. (die zijn praktijk moest staken vanwege een faillissement) heeft verweerder een korte tijd praktijk in loondienst gevoerd te A.. Per 1 januari 2011 is verweerder als zelfstandig gevestigd advocaat kantoor gaan houden aan huis, in het Utrechtse.
4.1.3. Verweerder geeft de verwijten die de deken hem maakt volmondig toe, met dien verstande dat hij, zowel ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg als in hoger beroep, stelt wel een verzekering te hebben gesloten en aangesloten te zijn bij een Stichting Derdengelden.
4.1.4. De deken heeft op 8 juni 2011 een procedure ex artikel 60ab Advocatenwet ingeleid. Bij beslissing van 27 juni 2011 is verweerder met onmiddellijke ingang geschorst in de uitoefening van de praktijk als advocaat. Tevens is bepaald (kennelijk overeenkomstig artikel 60ab lid 4 Advocatenwet) dat de deken zijn bezwaren binnen vier weken na dagtekening schriftelijk ter kennis van de raad dient te brengen.
4.1.5. De deken had daarvóór al, in zijn brief van 22 juni 2011, zijn bezwaren ter kennis van de raad gebracht waartoe hij uitdrukkelijk, tweemaal, verwees naar artikel 46f Advocatenwet (en niet naar artikel 60b Advocatenwet). De bezwaren zijn dezelfde als die welke ten grondslag lagen aan het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet.
4.1.6. In de beslissing waarvan beroep heeft de raad overwogen dat hij ‘in het licht van het verzoek van 8 juni 2011’ (het artikel 60ab-verzoek) in de ter kennis gebrachte bezwaren ‘mede’ een verzoek tot schorsing in de uitoefening van de praktijk op grond van artikel 60b Advocatenwet leest. In het dictum van deze uitspraak wordt verweerder op de voet van artikel 60b Advocatenwet met onmiddellijke ingang en voor onbepaalde termijn geschorst in de uitoefening van de praktijk. Een beslissing op het dekenbezwaar (en een maatregel als bedoeld in artikel 48 Advocatenwet) ontbreekt in het dictum.
4.1.7. De raad heeft onder meer overwogen dat hoewel verweerder heeft laten weten dat het hem gelukt is om een overeenkomst te sluiten voor het beheer van derdengelden, hij heeft nagelaten bescheiden mee te sturen waaruit dat blijkt zodat niet kon worden vastgesteld of het daarop geënte dekenbezwaar inmiddels is opgeheven.
4.1.8. Ter zitting van het hof heeft de deken bevestigd dat hij aan de raad geen verzoek ex artikel 60b heeft gedaan.
4.1.9. Ter zitting van het hof had verweerder nog steeds geen schriftelijke bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat verweerder is aangesloten bij een Stichting Derdengelden. Bovendien is gebleken, uit verklaringen van verweerder zelf, dat de door hem gesloten aansprakelijkheidsverzekering alleen geldt voor 2011 (en niet voor 2012), terwijl de premie voor 2011 slechts voor een klein deel was betaald, zodat mogelijk geen dekking bestaat.
4.1.10.Verweerder heeft ná de zitting stukken overgelegd waaruit, volgens hem, blijkt dat hij is aangesloten bij een Stichting Derdengelden. Een schriftelijke bevestiging van verlenging van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering voor 2012 kon nog niet worden overgelegd.
5 BEOORDELING
5.1. Ten aanzien van de beslissing op de voet van artikel 60b Advocatenwet.
Het hof stelt vast dat de raad, zonder dat daarvoor een van de deken afkomstig verzoek bestond, verweerder op de voet van artikel 60b Advocatenwet heeft geschorst.
Nu verweerder stelt dat hij de beslissing van de raad onredelijk acht en onjuist waar het de motivering betreft, en in het petitum verzoekt als maatregel op te leggen een tijdelijke schorsing voor de duur van één maand (met verrekening daarvan met de op 27 juni 2011 aangevangen schorsing), zal het hof daarin een grief lezen tegen toepassing van artikel 60b Advocatenwet.
De grief is gegrond want er is geen verzoek ex artikel 60b Advocatenwet gedaan, ook niet impliciet, zodat ook geen beslissing van die strekking kon volgen. De beslissing van de raad kan niet in stand blijven en het hof zal alsnog dienen te beslissen op het dekenbezwaar.
5.2. Ten aanzien van het dekenbezwaar
Het hof stelt vast dat de raad geen beslissing heeft genomen op het dekenbezwaar. Het hof vindt daarin aanleiding de zaak terug te verwijzen naar de raad teneinde alsnog te beslissen.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden van het dekenbezwaar als bedoeld in artikel 46f en 60ab lid 4 Advocatenwet en dat er geen oordeel door de raad is gegeven over de vragen of een maatregel moet worden opgelegd en, bij positieve beantwoording, welke maatregel dan passend en geboden is.
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval het geboden is dat in twee instanties wordt geoordeeld over de vraag of een maatregel moet worden opgelegd en welke maatregel dat dan zal zijn. Het hof acht het in deze zaak ongewenst om de beslissing over een op te leggen maatregel aan zich te houden en alleen in één instantie recht te doen.
Anders dan verweerder meent is het niet mogelijk om een op te leggen schorsing ‘te verrekenen’ met de reeds ondergane schorsing op de voet van artikel 60ab Advocatenwet. Bovendien is de maatregel van schrapping niet ondenkbaar. Het is aldus mede in het belang van verweerder dat in twee instanties zal worden geoordeeld.
5.3. Het hof stipt nog aan dat zolang op het dekenbezwaar niet onherroepelijk is beslist en geen opheffing op de voet van artikel 60ab lid 5 Advocatenwet heeft plaatsgevonden, de op 27 juni 2011 opgelegde schorsing in stand blijft.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de raad waarvan beroep;
en, opnieuw recht doende:
- verwijst de zaak naar de raad voor beoordeling van en beslissing op het dekenbezwaar van 22 juni 2011.
Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, G.J. Visser, L. Ritzema en W.F. van Zant, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2012.