Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-06-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3643
Zaaknummer
6155
Inhoudsindicatie
Klacht over advocaat wederpartij, die onjuiste mededelingen aan rechterlijk college zou hebben gedaan, ongegrond. Vrijheid advocaat wederpartij. Adagium "Advocaat wordt op zijn woord geloofd."
Uitspraak
Beslissing van 22 juni 2012
in de zaak 6155
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 20 juni 2011, onder nummer H208-2010, aan partijen toegezonden op 21 juni 2011, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerster ongegrond is verklaard.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 juli 2011 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerster.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 16 april 2012, waar klaagster met haar gemachtigde en verweerster zijn verschenen.
3 KLACHT
1. Verweerster heeft aan het gerechtshof onwaarheid geschreven ter zake de inschrijving van een bouwkavel in U. (A) en ter zake een parkeerplaats in M. (B).
2. Verweerster heeft bij brief van 25 maart 2010 24 nieuwe producties aan het gerechtshof toegestuurd, terwijl dat niet was toegestaan en daarbij haar, klaagster, belet daarop te reageren.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
Verweerster was de advocaat van de voormalige echtgenoot van klaagster in een procedure inzake partneralimentatie. In die zaak heeft het gerechtshof te ’s Hertogenbosch na gehouden getuigenverhoren bij beschikking van 29 juli 2010 vastgesteld dat de voormalige echtgenoot van klaagster niet onderhoudsplichtig jegens klaagster is gelet op het feit dat zij in de zin van art. 1:160 BW met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd. In deze procedure heeft verweerster in een brief van 18 februari 2010 aan het gerechtshof onder meer geschreven dat zij op 25 november 2009 (zelf) bij een gemeenteambtenaar van de gemeente U. heeft geïnformeerd naar de voorwaarden voor uitgifte van bepaalde bouwkavels, en dat de betrokken ambtenaar heeft laten weten dat door de gemeente altijd een antispeculatiebeding wordt opgenomen in die zin dat binnen vijf jaar niet doorverkocht mag worden behoudens in uitzonderingsgevallen (vertrek naar het buitenland in verband met het werk, faillissement, echtscheiding) door de gemeente te geven toestemming.
Daarnaast heeft verweerster in deze procedure in een brief van 20 april 2010 aan het gerechtshof gesteld dat zij telefonisch contact heeft opgenomen met een zekere heer Z., die haar mededeelde dat de huur van een parkeerplaats in M. niet door de heer H. wordt betaald maar door een derde en dat de heer H. tegen Z. had gezegd dat hij aan een bepaald adres in U. woonachtig was. Verweerster heeft deze mededelingen van Z. aan haar vastgelegd in een brief aan Z. van 1 april 2010 met het verzoek aan Z. deze voor akkoord te willen ondertekenen, hetgeen Z. heeft gedaan, met bijschrijving achter het adres in U.: “(althans voor zover hier bekend)”. Deze brief aan Z. van 1 april 2010 heeft verweerster bij de brief van 20 april 2010 aan het gerechtshof gevoegd.
Bij brief van 27 april 2010 aan het gerechtshof heeft verweerster er in de genoemde procedure bezwaar tegen gemaakt dat aan klaagster nog een keer de gelegenheid zou worden geboden om een reactie aan het hof te sturen.
5 BEOORDELING
5.1 Uit de appelmemorie van klaagster blijkt dat zij alleen hoger beroep instelt tegen de ongegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel.
5.2 Klaagster heeft dit eerste klachtonderdeel in haar appelmemorie uitgewerkt in tien punten, die steeds uitmonden in een vraag aan het hof. Het hof stelt voorop dat het niet zijn taak is al deze vragen te beantwoorden, maar dat de door klaagster aan de orde gestelde punten door het hof beoordeeld zullen worden in het kader van de vraag of de raad terecht heeft geoordeeld dat het eerste klachtonderdeel ongegrond is.
5.3.1 Klaagster stelt voorop dat de reden om in appel te komen voor haar is dat zij het onbevredigend vindt dat de deken de klacht heeft afgedaan met de stelling dat een advocaat op zijn woord wordt geloofd.
De deken heeft dit geschreven in zijn brief aan klaagster, met afschrift aan verweerster, van 10 september 2010, in het kader van zijn beoordeling van de stelling van klaagster dat verweerster ten onrechte aan het gerechtshof heeft verteld wat een gemeenteambtenaar haar zou hebben medegedeeld. De deken schrijft dat als verweerster zegt dat zij dat van een ambtenaar heeft gehoord, hij daarvan uit gaat, en hij voegt daaraan toe dat een advocaat op zijn woord wordt geloofd.
5.3.2 Naar het oordeel van het hof heeft de deken hier het (in onbruik geraakte) adagium “een advocaat wordt op zijn woord geloofd” niet correct gebruikt. Dit adagium heeft betrekking op het feit dat een advocaat – in zijn destijds bestaande hoedanigheid van procureur – op zijn woord wordt geloofd als hij stelt dat hij een bepaalde partij in rechte vertegenwoordigt; anders dan andere procesvertegenwoordigers heeft een advocaat geen volmacht nodig om dat aan te tonen, maar wordt hij op zijn woord geloofd als hij zegt dat hij een partij in rechte vertegenwoordigt. Een verdere strekking heeft het adagium niet.
5.4 De door klaagster aan de orde gestelde punten 2 t/m 7 zijn door de raad beoordeeld en ongegrond bevonden. Met betrekking tot deze punten heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot de vaststelling van andere feiten dan wel tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.
5.5 De punten 1, 9 en 10 zijn door de raad niet (expliciet) behandeld. Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Verweerster heeft de door klaagster en de heer H. in het getuigenverhoor afgelegde verklaringen samengevat en daaruit namens haar cliënt een bepaalde conclusie getrokken. Of zij in die samenvatting nu bedoelde te stellen dat volgens haar cliënt H. had gesteld dat hij zich voor hen of voor hem voor een kavel had ingeschreven, is niet relevant. Het stond verweerster vrij weer te geven wat volgens haar cliënt uit de getuigenverklaringen moet worden afgeleid. Evenzeer staat het haar vrij dat zij namens haar cliënt het standpunt van klaagster op een bepaalde wijze begrijpt en daarom stelt dat klaagster het met een conclusie van de cliënt van verweerster niet eens is. Als klaagster vervolgens betwist dat zij het daarmee niet eens is betekent dat niet dat verweerster onwaarheid heeft gesproken.
5.6 De raad heeft derhalve terecht klachtonderdeel 1 ongegrond verklaard. De beslissing van de raad zal in zoverre worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Hertogenbosch van 20 juni 2011 onder nr. H208-2010, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Aldus gewezen door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, mrs. A. Beker, P.M.A. de Groot-van Dijken, S.A Boele en W.K. van Duren, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A.H. Holm-Robaard, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2012.