Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-11-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA4452

Zaaknummer

6361

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging uitspraak raad. Onvoorwaardelijke schorsing 2 maanden. Verweerder heeft niets schriftelijk vastgelegd over de voor zijn cliënte behandelde zaak en evenmin een exemplaar van de door hemzelf opgestelde overeenkomst behouden. 2 maanden onvoorwaardelijke schorsing

Uitspraak

Beslissing                                    

van 2 november 2012

in de zaak 6361

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 30 januari 2012, onder nummer R.3822/11.224, aan partijen toegezonden op 31 januari 2012, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdeel a ongegrond en klachtonderdeel b gegrond is verklaard en de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden is opgelegd.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 1 maart 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klager.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 22 juni 2012, waar X. als gemachtigde van klaagster is verschenen, alsmede verweerder.

3    KLACHT

3.1    Klaagster verwijt verweerder dat hij:

a.    verzuimd heeft een bedrag van € 32.000,-- aan haar te betalen c.q. voornoemd bedrag verduisterd heeft.

b.    de door verweerder gestelde bestemming van voormeld bedrag van €32.000,-- niet deugdelijk schriftelijk heeft vastgelegd.

4    FEITEN

4.1    Het volgende is komen vast te staan:

4.2    Verweerder is in het verleden opgetreden als advocaat van klaagster. Verweerder is betrokken geweest bij de verkoop van een pand in de Z. in Y. Verweerder stelt dat hij op verzoek van de heer A., de verkoper die het pand verkocht aan een stichting en waarin de heer A. kantoor hield,  op enig moment op de computer van de stichting een driepartijen overeenkomst heeft opgesteld in de Engelse taal, omdat, naar verweerder stelt, een gebruiker van het pand, de heer M. niet direct uit het pand wilde vertrekken en schadeloos gesteld wilde worden. Betrokkene zou hiervoor van de heer A. € 32.000,- ontvangen. Omdat de koper geen vertrouwen had in de heer A. is volgens verweerder afgesproken dat de verkoper van de koopprijs een bedrag van € 32.000,- rechtstreeks zou betalen aan de heer M. Verweerder heeft zelf geen exemplaar van de door hem opgestelde overeenkomst behouden.

4.3    In een brief aan de Raad van Toezicht te Den Haag van 17 januari 2011 heeft verweerder geschreven: “De mij bekende koopsom bedroeg voor inventaris/goodwill/vergunningen welke cliënte met de stichting A. was overeengekomen € 800.000,-. Het verschil met wat binnen is gekomen en wat is overeengekomen ad € 32.000,- is door A. Nederland zelf voldaan aan M., de verkoper van de vergunning.”   In een brief van 2 juni 2011 aan genoemde Raad van Toezicht heeft verweerder geschreven: “(…) een laatste hobbel die de overdracht verder in de weg stond; dat was de vergunning van ene heer M., die daar – zo meldde heer A. mij – maandelijks althans periodiek geld voor kreeg. De heer M. zou de vergunning moeten verkopen althans daar geen verdere rechten uit doen gelden tegen de onderneming van de heer A,. Ten kantore van de heer A. op de computer van de heer A. is er een overeenkomst gemaakt, waarbij is afgesproken dat de heer M. zijn rechten zou opgeven en daarvoor een door de heer A. onderhandeld bedrag ad € 32.000,- voor zou ontvangen. Door de heer Af., de heer M. en de stichting is toen overeengekomen dat de heer A. aan de heer M. een bedrag ad € 32.000,- bij wijze van verkoop/schadeloosstelling en dat het bedrag door de stichting namens de heer A. aan de heer M. zou worden voldaan. Dit bedrag zou worden afgetrokken van het bedrag dat de heer A. en de stichting zelf overeengekomen zijn omtrent de verkoop van de onderneming.”

5    BEOORDELING

5.1    Verweerder heeft in de onderhavige zaak een appelmemorie ingediend die tevens geldt als appelmemorie in de zaak met nummer 6360 en waarin het hof bij afzonderlijke beslissing tevens heden uitspraak doet. In de appelmemorie die 22 pagina’s beslaat geeft verweerder een overzicht van door hem verrichtte werkzaamheden in de twee klachtzaken. Concrete grieven tegen de beslissing van de raad zijn in de appelmemorie niet gemakkelijk te lezen. Het hof gaat ervan uit dat het hoger beroep in de onderhavige zaak zich richt tegen het gegrond bevonden klachtonderdeel b en niet tegen klachtonderdeel a dat ongegrond is verklaard.

5.2    De raad heeft in 5.2 van zijn beslissing overwogen dat verweerder als advocaat bij de vergunningskwestie betrokken is geweest en dat het op de weg van verweerder als advocaat lag om de inhoud van de overeenkomst waarop hij zich beroept op schrift te stellen, althans het juridische gevolg van een dergelijke overeenkomst schriftelijk aan klaagster/zijn cliënte te bevestigen. Verder heeft de raad overwogen dat verweerder niet gesteld heeft, noch dat uit de stukken is gebleken dat verweerder dat heeft gedaan. Uit de omstandigheid dat verweerder stelt de uitkomst van een voorlopig getuigenverhoor nodig te hebben om zijn standpunt omtrent de overeenkomst te onderbouwen, blijkt dat een dergelijke schriftelijke vaststelling en/of juridische advisering ontbreekt. Deze gang van zaken is in strijd met de zorg die verweerder jegens klaagster had behoren te betrachten. Om die reden is door de raad klachtonderdeel b gegrond verklaard.

5.3    Verweerder schrijft in no. 35 van zijn appelmemorie: “Hetgeen door de Raad van Toezicht wordt overwogen in randnummer 5.2 in de beslissing (hof: waarvan beroep) is dan ook onjuist. De declaratie en creditering van de factuur ten name van partycentrum M. is slechts ontstaan vanwege de naamskeuze en daarmee verwisseling van C. door zowel G. (EMP) als partycentrum M. De werkzaamheden ten behoeve van de vergunningen voor EMP hebben in zijn geheel niets te maken met de betaling van € 32.000,- door (…) (hof: de stichting) aan de heer M. om uit het pand te vertrekken. Afleiden uit de facturen voor het ene bedrag dat ik betrokken zou zijn bij het andere (bedrag), is dan ook juridisch en feitelijk onjuist.”

5.4    Klaagster ontkent al hetgeen verweerder heeft gesteld gemotiveerd. In de namens hem op 10 juni 2011 aan de deken geschreven brief stelt klaagster over deze kwestie: A. en klaagster hebben M. nooit betaald voor het gebruik van het horecadiploma van M. A. heeft een eigen horecadiploma en A. heeft via verweerder de inventaris en goodwill verkocht aan klaagster. Daar heeft M. niets mee te maken.  Klaagster ontkent dat er een contract tussen A. en M. heeft bestaan, alsmede dat hij opdracht heeft gegeven aan de koper van het pand om een bedrag van € 32.000,- aan M. te betalen. A. stelt dat verweerder de hele door hem geschetste gang van zaken heeft verzonnen.

5.5    De standpunten van partijen staan met betrekking tot deze kwestie haaks op elkaar. Wel is duidelijk dat verweerder door klaagster, althans de heer A. die directeur van klaagster is, als advocaat is ingeschakeld toen zich bij de verkoop van het pand aan de Z. problemen voordeden. Hetgeen verweerder aanvoert in zijn appelmemorie over deze kwestie (zie 5.3) heeft geen betrekking op de essentie van de klacht. De raad heeft de klacht niet gegrond verklaard omdat er iets niet goed zou zijn gegaan met facturering en creditering. De raad heeft de klacht gegrond verklaard omdat verweerder heeft verzuimd ook maar iets met betrekking tot deze kwestie ten opzichte van klaagster (zijn cliënte) vast te leggen. Die gang van zaken heeft de raad in strijd geacht met de zorg die verweerder jegens klaagster had behoren te betrachten, met welk oordeel het hof zich verenigt.

5.6    Wat er ook zij van de juistheid van het standpunt van klaagster, nu verweerder stelt dat hij een driepartijen overeenkomst heeft opgesteld die betrekking had op verwikkelingen rond de verkoop van het pand Z. in welke overeenkomst de door hem gestelde afspraak over de € 32.000,- waarover het in deze klacht gaat, zou zijn vastgelegd, is het aan verweerder om het bestaan van een dergelijke overeenkomst aannemelijk te maken. Dat verweerder niet beschikt over een door hemzelf opgestelde overeenkomst en over de opdracht noch over de juridische gevolgen van de door hem gestelde overeenkomst ook maar iets heeft vastgelegd ten opzichte van klaagster (zijn cliënte), is uitermate onzorgvuldig en valt verweerder te verwijten. Het hof zal de beslissing van de raad dan ook bekrachtigen.

5.7    De door de raad opgelegde maatregel is in overeenstemming met de ernst van het aan verweerder te maken verwijt, zodat deze zal worden bekrachtigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 30 januari 2012 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage onder nummer R.3822/11.224.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, H. van Loo en W.K. van Duren, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2012.