Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-12-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:365

Zaaknummer

7198

Inhoudsindicatie

Klacht ingediend door functionarissen van de politie over de grievende uitlatingen van verweerder. Verweer betwist door klager omschreven gang van zaken. Overweging over waardering van ambtsedig proces-verbaal van klagers. ongegrond

Uitspraak

                                   

Beslissing van 19 december 2014

in de zaak 7198

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 10 juni 2014, onder nummer 13-372A, aan partijen toegezonden op 10 juni 2014, waarbij een klacht van klagers tegen verweerder voor wat betreft de klachtonderdelen a en d gegrond is verklaard, een klacht voor wat betreft de onderdelen c en e ongegrond is verklaard en onderdelen b en f

niet-ontvankelijk zijn verklaard. En aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als LJN ECLI:NL:TADRAMS:2014:147.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 9 juli 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klagers;

-    de brief d.d. 8 oktober 2014 van verweerder.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 31 oktober 2014, waar X. namens alle klagers, en verweerder  zijn verschenen. X. en verweerder hebben beiden gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij zich op 9 november 2012 tegenover klaagster sub 1 als volgt heeft uitgelaten: “Ben je niet goed bij je hoofd, trut”, “Wie denk je wel dat je voor je hebt” en “Je denkt zeker dat je de leukste thuis bent”. Bovendien toonde verweerder zich niet voor rede vatbaar, gedroeg hij zich recalcitrant en kwam hij verbaal agressief over;

b)    […..];

c)    […..];

d)    hij op 20 februari 2013 tegenover klager sub 3 op diens telefonische mededeling over het verhoor van de heer B met ongenoegen heeft gereageerd. Dit deed hij door de werkwijze van de politie onmenselijk en het gedrag van de politie honds te noemen;

e)    […..];

f)    […..].

Ter onderbouwing van deze klachten wijzen klagers naar het door klaagster sub 1 opgemaakte proces-verbaal en het rapport van klager sub 3.

4.    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

De heer B was verdachte in een strafrechtelijk onderzoek dat werd geleid door het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie. Verweerder stond de heer B in dit strafrechtelijk onderzoek als advocaat bij. Op 9 november 2012 is de heer B voorgeleid voor de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam. Na deze voorgeleiding heeft verweerder getracht zijn cliënt, de heer B, nog te spreken. Verweerder meldde zich daartoe via de intercom in het zogenaamde verhoorgebied, alwaar hij te woord werd gestaan door klaagster sub 1, ambtenaar van de politie. Klaagster sub 1 heeft verweerder laten weten dat het niet meer mogelijk was de heer B te spreken. Op 20 november 2012 is de heer B, bijgestaan door verweerder, in het kader van een vordering tot gevangenhouding verschenen in de raadkamer van de rechtbank Rotterdam. Klaagster sub 1 had die dag dienst bij de zitting van  de raadkamer gevangenhouding en was als zodanig ook aanwezig bij de behandeling in de raadkamer. Na afloop van de behandeling heeft verweerder klaagster sub 1 verzocht de heer B te mogen spreken, dan wel hem in ieder geval nog een hand te mogen geven. Klaagster sub 1 heeft aan voormeld verzoek geen gehoor gegeven. Klager sub 2 heeft verweerder vervolgens met (lichte) dwang uit het pand verwijderd. Op 20 februari 2013 heeft klager sub 3, als teamleider werkzaam bij de Dienst Landelijke Recherche, telefonisch contact opgenomen met verweerder en hem medegedeeld dat de heer B de dag erna, 21 februari 2013, rond 13.30 à 14.00 uur zou worden verhoord. Verweerder heeft er zijn ongenoegen over laten blijken dat het tijdstip van verhoor niet met hem werd overlegd. Op 21 februari 2013 omstreeks 14.15 uur heeft klaagster sub 4 samen met een collega de heer B, die werd bijgestaan door verweerder, verhoord. Tijdens dit verhoor heeft klaagster sub 4 – nadat zij het verhoor eerst had geschorst en telefonisch overleg had gepleegd met klager sub 3 – verweerder laten weten dat hij niet langer aanwezig mocht zijn bij het verhoor. Verweerder heeft vervolgens de verhoorruimte verlaten.

De cliënt van verweerder, B, was nog niet eerder met de politie in aanraking geweest. Hij is, nadat de officier van justitie tot vrijspraak had gerequireerd, door de rechtbank vrijgesproken. Bij brief met bijlagen van 23 april 2013 hebben klagers zich bij de deken beklaagd over verweerder.

5.    BEOORDELING

5.1    Verweerder is niet ontvankelijk in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen klagers 2 en 4, nu zijn beroep zich beperkt tot de gegrond bevonden klachtonderdelen a en d en de klagers 2 en 4 daarbij geen rol spelen.

5.2    De raad heeft ten aanzien van onderdeel a als volgt overwogen. Wat verweerder precies tegen klaagster sub 1 heeft gezegd valt bij de elkaar tegensprekende partijen niet te achterhalen. Er zijn wel voldoende aanwijzingen dat verweerder zich zodanig heeft gedragen dat hij heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag als onbetamelijk is overgekomen. Het proces-verbaal van klaagster sub 1 is zeer gedetailleerd en verweerder heeft dat slechts in algemene bewoordingen betwist. De raad gaat er dan ook van uit dat verweerder niet heeft gehandeld binnen de grenzen van de betamelijkheid en vrijheid die hij als advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt heeft.

Ten aanzien van klachtonderdeel d overwoog de raad dat ook hier niet precies valt vast te stellen wat verweerder tegen klager sub 3 heeft gezegd. De raad oordeelt dat op grond van het zeer gedetailleerde rapport van klager, de slechts in algemene bewoordingen gestelde betwisting door verweerder en het feit dat verweerder heeft erkend te hebben gezegd dat hij de werkwijze van de politie onmenselijk vond, aannemelijk is dat verweerder jegens klager sub 3 onnodig polariserend heeft gereageerd en daarmee niet de nodige professionele distantie heeft getoond.

Ten aanzien van de maatregel overwoog de raad dat verweerder zich onprofessioneel heeft gedragen door zich niet aan de huisregels te houden, dat verweerder geen inzicht heeft getoond in het tuchtrechtelijk ontoelaatbare van zijn handelen, en dat de raad niet overtuigd is dat de gestelde houding van verweerder noodzakelijk is voor een deugdelijke behandeling van de belangen van zijn cliënt.

5.3    Verweerder heeft in zijn appelschrift betoogd dat het onjuist is dat er “huisregels” zouden bestaan waaraan verweerder gebonden zou zijn. Voor zover er dergelijke regels zijn hebben zij slechts interne werking en verschillen zij van locatie tot locatie. Met betrekking tot klachtonderdeel a heeft verweerder als grief aangevoerd dat hij ten stelligste betwist de verweten woorden, of woorden van min of meer gelijke strekking, te hebben geuit. Hij betwist uitdrukkelijk zich tegenover klaagster sub 1 tutoyerend te hebben uitgelaten. De raad kan volgens verweerder niet enerzijds in het midden laten wat hij heeft gezegd, en anderzijds oordelen dat er voldoende aanwijzingen zijn dat zijn gedrag als onbetamelijk is overgekomen.

Met betrekking tot klachtonderdeel d heeft verweerder als grief aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de specifieke omstandigheden waaronder het telefoongesprek plaatsvond; verweerder had een toezegging van de officier van justitie dat overlegd zou worden over het tijdstip van het laatste verhoor. Toen bleek dat daarvan geen sprake was heeft verweerder gezegd dat een dergelijke onwrikbare benadering als niet menselijk of onmenselijk kon worden gekwalificeerd, of woorden van gelijke strekking. Bij pleidooi stelt verweerder dat hij mogelijk daaraan heeft toegevoegd “zo ga je nog niet met een hond om” of woorden van gelijke strekking.

5.4    Klagers hebben bij monde van X. als reactie het volgende gesteld, kort en zakelijk weergegeven. Elke rechtbank en elk cellencomplex heeft huisregels. Verweerder heeft hier misdrijven gepleegd (belediging en lokaalvredebreuk).  Verweerder gaat er aan voorbij dat een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar een bijzondere bewijskracht heeft; het is dus onjuist dat de raad niet kan achterhalen wat verweerder heeft gezegd.  Verweerder beschuldigt klagers sub 1 en 3 er ten onrechte van een vals proces-verbaal c.q. rapport te hebben opgemaakt.

5.5    Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 344 lid 2 Sv kan de rechter het bewijs dat een verdachte een tenlastegelegd feit heeft gepleegd, aannemen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. De bijzondere bewijskracht van een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal heeft slechts werking binnen het kader van het strafprocesrecht. Het tweede lid van artikel 344 Sv dwingt overigens de (straf)rechter niet op grond van het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar het bewijs van een strafbaar feit aan te nemen. Het artikel biedt daartoe slechts de mogelijkheid. Het is niet aan het hof om zich een oordeel te vormen over de vraag of er een strafbaar feit door verweerder zou zijn gepleegd. Het hof beoordeelt slechts of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.6    Het hof overweegt voorts dat het proces-verbaal met betrekking tot de door klaagster sub 1 gestelde gang van zaken op 9 november 2012, door klaagster eerst op 20 november 2012 is opgemaakt. De in het proces-verbaal neergelegde uitlatingen van verweerder zouden door klaagster sub 1 via de intercom zijn vernomen. Naast het door klaagster sub 1 zelf opgemaakte proces-verbaal d.d. 20 november 2012 is er geen ondersteuning voor de stellingen van klaagster sub 1. Gelet op het voorgaande moet het er op worden gehouden dat onvoldoende is komen vast te staan dat verweerder de gewraakte uitlatingen heeft gedaan. Klachtonderdeel a kan mitsdien niet tot gegrondheid leiden.

5.7    Met betrekking tot klachtonderdeel d kan evenmin worden vastgesteld welke bewoordingen verweerder op 20 februari 2013 precies heeft gebezigd. Vast staat slechts dat verweerder heeft erkend te hebben gezegd dat de benadering door de politiefunctionarissen als “niet menselijk” of “onmenselijk” kon worden gekwalificeerd, of woorden van gelijke strekking. Mogelijk zou verweerder, zo stelt hij, daaraan hebben toegevoegd “zo ga je nog niet met een hond om”, althans woorden van gelijke strekking.

Het hof is van oordeel dat in de context van de op 20 februari 2013 geldende omstandigheden, zoals in r.o. 4 door het hof vastgesteld, de door verweerder gebezigde bewoordingen niet als tuchtrechtelijk ontoelaatbaar kunnen worden gekwalificeerd. Verweerder heeft zijn ongenoegen geuit over de werkwijze van de politiefunctionarissen, in een situatie waar hij meende dat er eerder een toezegging op dat punt was gedaan door een officier van justitie. Nu de door verweerder gebruikte bewoordingen sloegen op de handelwijze van de politie en niet op de persoon van de politiefunctionarissen zelf, is het hof van oordeel dat de uitlatingen van verweerder niet tuchtrechtelijk laakbaar zijn. Klachtonderdeel d kan mitsdien evenmin tot gegrondheid leiden.

5.8    In het verweerschrift in appel van klagers wordt het hof een aantal malen uitgenodigd zich uit te spreken over een aantal punten die niet (rechtstreeks) verband houden met de beoordeling van de grieven en de (on)gegrondheid van de klachtonderdelen a en d. De bevoegdheid van het hof strekt evenwel niet verder  dan het geven van een beoordeling over de gegrondheid van deze klachtonderdelen zodat het hof op verderstrekkende verzoeken niet zal ingaan.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de raad van discipline in het ressort Amsterdam van 10 juni 2014 onder nr. 13-372A, voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd;

en, opnieuw rechtdoende:

-    verklaart de klachtonderdelen a en d alsnog ongegrond.

        

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. L. Ritzema, A.R. Sturhoofd, V. Wolting en M.L.J.C. van Emden-Geenen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A.H. Holm-Robaard, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.