Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-03-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:53
Zaaknummer
170220
Inhoudsindicatie
Verzoek tot herziening van de beslissing van het hof, waarin de klacht tegen verzoeker gegrond is verklaard en aan hem de maatregel van een schorsing voor de duur van een maand is opgelegd. Verzoeker beroept zich op schending van eeen fundamenteel rechtsbeginsel. Aan een inhoudelijke beoordeling van de eerste twee gronden voor herziening komt het hof niet toe, omdat de termijn waarbinnen een herzieningsverzoek op deze gronden moet worden ingediend is overschreden. De derde grond, schending van het beginsel van hoor en wederhoor doordat verzoeker niet in de gelegenheid was gesteld tegenbewijs te leveren tegen de meinedige verklaringen van klaagster, haar vader en zus, kan geen herziening rechtvaardigen, nu de conclusie van verzoeker dat meinedige verklaringen zouden zijn afgelegd niet is af te leiden uit de beslissing van de kantonrechter, waarin verzoeker wel tot het leveren van tegenbewijs was toegelaten. Het herzieningsverzoek wordt verworpen.
Uitspraak
Beslissing
van 26 maart 2018
in de zaak 170220
naar aanleiding van het verzoek tot herziening van:
verzoeker
1 DE BESLISSING WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT
1.1 Bij beslissing van 22 augustus 2014, gewezen onder nummer 26/13, heeft de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) de door klaagster tegen verzoeker ingediende klacht in beide onderdelen gegrond verklaard. Verzoeker is de maatregel van schorsing voor de duur van één maand opgelegd, ingaande veertien dagen na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat de schorsing pas ingaat na afloop van alle eventueel eerder onherroepelijk geworden schorsingen en dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.
1.2 Op het door verzoeker tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep heeft het Hof van Discipline (verder: het hof) bij beslissing van 10 april 2015, onder nummer 7279, de beslissing van de raad van 22 augustus 2014 bekrachtigd en bepaald dat de schorsing direct ingaat, met dien verstande dat verschillende op dezelfde dag onherroepelijke schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden ten uitvoer gelegd, en dat de schorsing niet ten uitvoer wordt gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.
1.3 De beslissing van het hof is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2015:116.
1.4 Van de beslissing van het hof van 10 april 2015 vraagt verzoeker herziening.
2 HET VERZOEK TOT HERZIENING
2.1 Het verzoek tot herziening van de beslissing van het hof van 10 april 2015 is, voorzien van bijlagen, waaronder het vonnis van de kantonrechter van 18 april 2017, op 21 juli 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van het hoger beroep;
- de reactie van mr. O, gemachtigde van klaagster, d.d. 18 augustus 2017, ter griffie ontvangen op 22 augustus 2017;
- de brief van verzoeker d.d. 31 augustus 2017 aan het hof, ter griffie ontvangen op 1 september 2017;
- de brief van klaagster d.d. 7 september 2017 aan het hof, ter griffie ontvangen op 7 september 2017;
- een brief van verzoeker d.d. 9 januari 2018 aan het hof, ter griffie ontvangen op 10 januari 2018.
2.3 Het hof heeft het verzoek mondeling behandeld ter openbare zitting van 26 januari 2018, waar verzoeker en klaagster, bijgestaan door haar raadsman en haar vader, zijn verschenen. Namens klaagster heeft haar raadsman gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 BEOORDELING
3.1 Vooropgesteld wordt dat tegen een beslissing van het hof in de Advocatenwet geen gewoon rechtsmiddel is opengesteld. De Advocatenwet voorziet evenmin in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter.
3.2 Bij uitzondering kan hierover anders worden geoordeeld, doch uitsluitend indien en voor zover mocht blijken dat bij de behandeling van het hoger beroep geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden (zie onder meer Hof van Discipline 24 augustus 2015, 7417, ECLI:NL:TAHVD:2015:271, en 11 april 2016, 7579, ECLI:NL:TAHDV:2016:119).
3.3 Indien geen sprake is geweest van een zodanige schending wordt het beroep op die grond verworpen. Aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil wordt dan niet toegekomen.
3.4 Verzoeker heeft aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag gelegd dat het hof een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden. Ter onderbouwing heeft verzoeker het volgende aangevoerd:
1. tijdens de zitting van het hof d.d. 9 februari 2015 is de vader van klaagster telefonisch gehoord. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt aangezien de vader op deze wijze niet onder ede werd gehoord. Het hof heeft het bezwaar ten onrechte afgewezen;
2. het hof is ten onrechte niet ingegaan op zijn verzoek zijn secretaresse en zijn boekhoudster te horen om aldus tegenbewijs te leveren;
3. de klachtprocedure van klaagster was slechts een opmaat voor een schadeclaim in een civiele procedure. De vordering van klaagster strekkende tot schadevergoeding is door de kantonrechter op 18 april 2017 afgewezen. Daaruit is gebleken dat klaagster en haar vader bedrieglijke dan wel meinedige verklaringen hebben afgelegd. Nu hun verklaringen een rol hebben gespeeld bij de beslissing van het hof van 10 april 2015, dient deze beslissing te worden herzien.
3.5 Het hof merkt hierover het volgende op.
Ad 1 en 2
Het hof stelt voorop dat een herzieningsverzoek binnen redelijke termijn moet worden ingediend. Deze termijn wordt overschreden, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de verzoeker bekend is geworden met de daarin opgenomen herzieningsgronden, dan wel meer dan een jaar na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht (art. 2 Herzieningsprotocol).
Voor beide verzoeken geldt dat deze binnen de periode van één jaar na de beslissing van het hof, derhalve uiterlijk op 24 april 2016 gedaan hadden moeten worden. Het ter zitting aangevoerde argument van verzoeker dat hij ook met betrekking tot deze gronden heeft besloten te wachten totdat de kantonrechter zijn beslissing had genomen omdat pas dan de vader en de door hem aangeboden getuigen onder ede zouden zijn gehoord, snijdt geen hout. Verzoeker had een tijdig gedaan herzieningsverzoek immers kunnen vergezellen van een verzoek tot het horen van de door hem voorgestane getuigen. Bij toewijzing van een dergelijk herzieningsverzoek hadden de getuigen voorts ter zitting van het hof onder ede kunnen worden gehoord. Nu verzoeker nodeloos lang heeft gewacht en daarmee de hiervoor bedoelde termijn ruimschoots heeft overschreden, is verzoeker te laat met zijn herzieningsverzoek. Aan een inhoudelijke beoordeling van deze gronden voor herziening komt het hof dan ook niet toe.
Ad 3
Het hof verstaat verzoeker aldus dat hij stelt dat als hij in de gelegenheid was geweest tegenbewijs te leveren de meinedige verklaringen van klaagster, haar vader en haar zus aan het licht waren gekomen en vermoedelijk alsdan tot een afwijkende beslissing zouden hebben geleid en in zoverre een fundamenteel rechtsbeginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
Voor de ontvankelijkheid van verzoeker in het herzieningsverzoek volstaat dat een beroep wordt gedaan op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het beroep daarop ook slaagt.
Zoals hiervoor onder 2.1 vermeld, heeft verzoeker het vonnis van de kantonrechter van 18 april 2017 overgelegd. Daarin heeft de kantonrechter onder 2.11 het volgende overwogen:
“Gelet op de omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat [verzoeker] [klaagster] (dan wel haar vader) niet voor aanvang van de zaak en ook niet tijdens de looptijd van de zaak heeft geïnformeerd over de mogelijkheid voor [klaagster] om (bij een andere advocaat) te trachten om in aanmerking te komen voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, is van een toerekenbaar tekort schieten aan de zijde van [verweerder] geen sprake is. De vordering strekkende tot schadevergoeding zal derhalve worden afgewezen.”
Kort samengevat komt de beslissing van de kantonrechter er op neer dat niet kan worden vastgesteld dat verzoeker [klaagster] niet heeft geïnformeerd. De conclusie van verzoeker dat klaagster, haar vader en haar zus daarom bedrieglijke dan wel meinedige verklaringen zouden hebben afgelegd is evenwel op geen enkele wijze af te leiden uit de door de kantonrechter genomen beslissing, waarin verzoeker wel tot het leveren van tegenbewijs was toegelaten. Er is nog geen begin van bewijs van meineed. Dat daarvan sprake zou zijn, is slechts een standpunt dat verzoeker inneemt, welk standpunt ook overigens op geen enkele wijze is onderbouwd. Daarbij tekent het hof aan dat een onderbouwing niet kan worden gevonden in het gegeven dat verzoeker heeft gemeend aangifte te moeten doen van meineed. Tot op heden is van geen (onherroepelijke) veroordeling dienaangaande gebleken. Deze opgeworpen grond kan daarom op geen enkele wijze herziening van de beslissing van het hof rechtvaardigen.
3.6 Het hof concludeert derhalve dat het verzoek om herziening dient te worden verworpen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verwerpt het beroep van verzoeker.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. L. Ritzema, M.L. Weerkamp, R.H. Broekhuijsen en D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.E. van Trigt-Pelgrim, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 26 maart 2018.