Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-01-2011
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2011:YA1470
Zaaknummer
5795
Inhoudsindicatie
Verweerder is niet onherroepelijk veroordeeld wegens valsheid in geschrifte, over welk onderzoek hij de deken niet heeft geïnformeerd. Daarnaast deken bezwaar dat verveerder disfuncitioneert.
Inhoudsindicatie
schrapping van het tableau.
Uitspraak
14 januari 2011
No. 5795
Hof van Discipline
Beslissing
naar aanleiding van het hoger beroep van
verweerder
tegen:
De Deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Rotterdam,
hierna: de deken.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 3 mei 2010, onder nummer R.3360/09.192, aan partijen toegezonden op 4 mei 2010, waarbij het bezwaar van de deken tegen verweerder gegrond is verklaard in de zin zoals vermeld in de beslissing van de raad onder de nummers 5.8, 5.11, 5.13, 5.15 en 5.16, de maatregel schrapping van het tableau is opgelegd en het dekenbezwaar voor het overige ongegrond is verklaard.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 28 mei 2010 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van de deken;
- een schrijven van de deken aan het hof van 29 juni 2010;
- een schrijven van de deken aan het hof van 21 september 2010.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 8 oktober 2010, waar de deken en verweerder zijn verschenen.
3. Het bezwaar
3.1 Het dekenbezwaar houdt in dat er, gezien het strafrechtelijk verleden van verweerder, de wijze waarop hij als advocaat de praktijk heeft uitgeoefend en het gebrek aan inzicht dat verweerder aan de dag legt wanneer hij wordt geconfronteerd met het onjuiste van zijn handelwijze, voor verweerder geen toekomst is in de Balie.
3.2 In de onderbouwing van het dekenbezwaar heeft de raad – zakelijk weergegeven – de volgende verwijten gelezen.
(a) Verweerder heeft, voordat hij werd beëdigd, verzwegen dat hij een strafrechtelijk verleden had. Dit bleek de Raad van Toezicht eerst uit het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 30 december 2008, waarbij verweerder is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 voorwaardelijk.
Verweerder heeft een verklaring omtrent het gedrag d.d. 4 augustus 2005 bij zijn verzoek om inschrijving overgelegd. In die verklaring staat dat niet is gebleken van bezwaren tegen verweerder ten behoeve van zijn inschrijving als advocaat. Het had op de weg van verweerder gelegen aan de Raad van Toezicht eigener beweging kenbaar te maken dat hij eerder was veroordeeld voor het plegen van valsheid in geschrifte. De raad had zich dan kunnen verzetten tegen de inschrijving.
Het moet verweerder worden verweten dat hij de Raad van Toezicht ook na zijn beëdiging niet heeft geïnformeerd over zijn strafrechtelijk verleden en het de Raad daardoor onmogelijk heeft gemaakt om toepassing te geven aan artikel 9, lid 1 Advocatenwet.
(b) Verweerder had de Raad van Toezicht voor zijn beëdiging moeten informeren over het strafrechtelijk onderzoek, in het kader waarvan op 1 maart 2007 huiszoeking bij verweerder had plaatsgevonden.
(c) De Raad van Toezicht heeft in 2007 signalen van de zittende en staande magistratuur ontvangen over het disfunctioneren van verweerder als advocaat in strafzaken.
(d) Tijdens de schorsing op grond van artikel 60b Advocatenwet heeft verweerder toch werkzaamheden verricht door zich bij brief van 15 mei 2009 tot de politierechter in een tweetal strafzaken te wenden met het verzoek de zitting uit te stellen.
(e) In de betrokken dossiers bleek dat verweerder een eigen bijdrage had berekend, hoewel geen eigen bijdrage was opgelegd respectievelijk dat verweerder een declaratie had gezonden voor een te hoog bedrag aan eigen bijdrage.
(f) Verweerder is sedert zijn inschrijving als advocaat al verschillende malen met de tuchtrechter in aanraking gekomen, waarbij hem maatregelen zijn opgelegd.
(g) Ten slotte heeft de deken in vijf zaken moeten bemiddelen waar het ging om de overdracht van dossiers, het verrekenen van contante betalingen en het verzenden van declaraties.
4. De feiten
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.1.1. Verweerder, thans 55 jaar, is op 9 december 2005 beëdigd als advocaat. Hij heeft sedertdien als stagiaire de praktijk uitgeoefend onder het binnen-/buitenpatronaat van mr. S..
4.1.2. Verweerder is in 1999, derhalve vóór zijn beëdiging, strafrechtelijk vervolgd. Hij werd vrijgesproken voor het tenlastegelegde feit ‘valsheid in geschrifte’ maar veroordeeld voor het subsidiair tenlastegelegde feit ‘het gebruik maken van een vals opgemaakt stuk’ en veroordeeld tot een boete van fl. 300,-.
4.1.3. Tegen verweerder is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld terzake van feiten die in 2003 en 2004, dus ook vóór de beëdiging, zouden zijn gepleegd. Op 1 maart2007 heeft huiszoeking bij verweerder plaatsgevonden. Daarbij was de (voormalig) deken aanwezig. Verweerder is door de rechtbank ’s-Gravenhage bij vonnis van 30 december 2008 en door het hof ’s-Gravenhage bij arrest van 15 juli 2009 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk. Cassatieberoep is ingesteld. Daarop is nog niet beslist. Verweerder heeft, op grond van het bevel gevangenneming van de rechtbank, zijn straf in 2009 ondergaan.
4.1.4. Verweerder heeft op 21 augustus 2007 van een (buitenlandse) cliënt € 18.000,- in contanten aangenomen. Op 28 augustus 2007 is € 5.000,- uitgekeerd aan een derde, op 1 en 19 november 2007 is € 2.500,- resp. € 10.000,- terugbetaald.
4.1.5. Verweerder heeft tijdens een schorsing twee brieven aan de politierechter gestuurd (ondertekend i/o) met de volgende inhoud:
[verweerder] is thans geschorst en zal niet ter terechtzitting kunnen verschijnen. Zijn dossiers worden thans overgedragen, echter neemt dit enige tijd in beslag. De verwachting is overigens dat [verweerder] eind juli/begin augustus weer ‘op het tableau zal staan’.
Ik verzoek U derhalve te bewilligen in een aanhouding van de behandeling van 9 juni a.s. tot 31 juli teneinde het dossier deugdelijk over te kunnen dragen dan wel dat [verweerder] alsnog in staat zal zijn ter terechtzitting te verschijnen.
5. De beoordeling
5.1. Het aanhoudingsverzoek.
5.1.1. Verweerder heeft gevraagd de beslissing in deze zaak aan te houden tot dat de Hoge Raad op het cassatieberoep tegen voormeld arrest 15 juli 2009 heeft beslist. Ter zitting van het hof gaf verweerder aan dat deze uitspraak in januari 2011 kon worden verwacht.
5.1.2. Het hof is uit telefonische inlichtingen van de strafgriffie van de Hoge Raad gebleken dat de uitspraak niet in januari 2011 of kort nadien kan worden verwacht. Er is nog geen datum bepaald voor het nemen van de conclusie door de Procureur-Generaal.
5.1.3. Het hof wijst het verzoek af. Het gaat in deze zaak om de vraag of verweerder heeft gehandeld in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt (artikel 46 Advocatenwet) en of hij het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening heeft geschaad (Gedragsregel 1). Het hof dient daarover zelfstandig te beslissen. De uitkomst van de strafzaak is daarvoor doorslaggevend noch noodzakelijk.
5.2. De indiening van het bezwaar.
5.2.1. Verweerder voert preliminair het volgende aan. Op 15 november 2009 heeft de deken zijn concept voor het onderhavige bezwaar verweerder doen toekomen met het verzoek daar uiterlijk 2 december 2009 op te reageren. Verweerder heeft op die dag (in de middag) gereageerd. Ten tijde van de ontvangst door de deken van het verweer was het bezwaar al doorgezonden naar de raad (dat gebeurde rond het middaguur). Het verweer is door de deken doorgezonden naar de raad. Verweerder noemt deze gang van zaken ongepast en in strijd met het beginselen van hoor en wederhoor en van equality of arms. Het verzoek aan de deken om het bezwaar in te trekken is niet gehonoreerd.
5.2.2. Naar het oordeel van het hof leidt deze inderdaad minder gelukkige gang van zaken niet tot een sanctie, in het bijzonder niet tot niet-ontvankelijkheid van de deken. De deken heeft in het verweer van 2 december 2009 begrijpelijk geen aanleiding gezien voor een nader onderzoek of voor intrekking van het bezwaar. Er zijn ook geen omstandigheden aangevoerd of aannemelijk geworden die de deken daartoe zouden hebben moeten nopen. Overigens volstaat verweerder met klagen en verbindt hij aan de handelwijze van de deken geen gevolg.
5.3. Onderdeel a. Het strafrechtelijk verleden.
5.3.1. In de rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 heeft de raad overwogen en beslist dat verweerder kan worden aangerekend dat hij bij de indiening van de stukken behorende tot het verzoek om inschrijving op het tableau van 10 oktober 2005, geen melding heeft gemaakt van een omissie in de Verklaring omtrent het gedrag van 4 augustus 2005 (welke geen melding maakt van een strafrechtelijke veroordeling).
5.3.2. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verweerder betwist de melding niet te hebben gedaan. Hij stelt ten tijde van het verzoek tot inschrijving in oktober 2005 op verzoek van de Raad van Toezicht een vragenformulier te hebben ingevuld waarin de vraag is gesteld of de kandidaat met justitie in aanraking was geweest. Verweerder stelt deze vraag, voor zover hij zich kan herinneren, met ja te hebben beantwoord.
5.3.3. De deken, die het bestaan van dit formulier en de daarin gestelde vraag bevestigde, heeft op verzoek van verweerder voorafgaande aan de zitting in hoger beroep een onderzoek naar dit formulier ingesteld. Hem is gebleken dat dit niet meer aanwezig is in het personeelsdossier van verweerder, maar ook dat de toenmalige deken zich niet kan herinneren met verweerder over zijn strafrechtelijk verleden te hebben gesproken.
5.3.4. Het hof is van oordeel dat het ontbreken van dit formulier ten voordele van verweerder dient te strekken. De grief is mitsdien gegrond. Het bezwaar dient ongegrond te worden verklaard omdat niet meer valt vast te stellen of verweerder terzake een verwijt treft.
5.3.5. De deken heeft nog aangevoerd dat deze kwestie niet aan de orde is gesteld in de grief en derhalve buiten de beoordeling dient te blijven. Het hof verwerpt dit standpunt. In het appelschrift is verweerder in grief 1 opgekomen tegen het gegrond bevinden van het bezwaar met de stelling dat hij zich terzake ‘van geen kwaad bewust is’. Tegen deze achtergrond kan het ter zitting van het hof gevoerde verweer, waarvan de deken bovendien vooraf in kennis was gesteld, in de beoordeling worden betrokken.
5.4. Onderdeel b. Het strafrechtelijk onderzoek.
5.4.1. Verweerder wordt in onderdeel b verweten dat hij de Raad van Toezicht vóór zijn beëdiging niet heeft geïnformeerd over het strafrechtelijk onderzoek dat heeft geleid tot de veroordelingen van de rechtbank en hof ‘s-Gravenhage. De raad heeft dit bezwaar in rechtsoverweging 5.10 ongegrond verklaard omdat verweerder op dat moment nog niet op de hoogte was van het onderzoek, zodat hem geen verwijt treft.
5.4.2. In rechtsoverweging 5.11 heeft de raad overwogen dat het bezwaar van de deken berust op het strafrechtelijk verleden als zodanig en daardoor mede op de veroordelingen uit 2008 en 2009. De raad overweegt dat, op grond van de veroordelingen, ervan moet worden uitgegaan dat verweerder zich aan de bewuste misdrijven schuldig heeft gemaakt. Deze uitleg van het bezwaar is door verweerder – terecht, gelet op de algemene omschrijving van het bezwaar (zie rov. 3.1) - niet bestreden.
5.4.3. Verweerder voert aan ten onrechte veroordeeld te zijn. Hij heeft evenwel, ondanks zijn toezegging ter zitting, de cassatiemiddelen niet alsnog overgelegd. Uit de toelichting ter zitting begrijpt het hof dat verweerder de bewezen verklaarde feiten niet betwist, maar dat hij zich voor zijn handelwijze beroept op ‘een gebruikelijke gang van zaken bij het Ministerie van Defensie’ die bovendien was ‘geaccordeerd door twee generaals’. Hij beroept zich voorts op de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM.
5.4.4. Het beroep op de onschuldpresumptie is gegrond. De raad mocht, en het hof kan niet uitgaan van een vaststaande strafrechtelijke veroordeling. Het hof is van oordeel dat nu het strafbare karakter van die feiten nog niet onherroepelijk vaststaat met die veroordeling geen rekening kan worden gehouden. Maar zelfs als de veroordeling stand zou houden, dan nog kan dit feit niet leiden tot de conclusie dat verweerder niet heeft gehandeld zoals een goed advocaat betaamt, omdat de feiten zijn gepleegd voordat verweerder advocaat werd. De grief is in zoverre gegrond.
5.4.5. Dit brengt echter niet mee dat dit onderdeel niet in de beoordeling kan worden betrokken. Van de strafbaarheid van verweerders handelen, moet worden onderscheiden de tuchtrechtelijke toetsing. De deken stelt het functioneren van verweerder aan de orde en verwijt verweerder zich in het verleden zodanig te hebben gedragen dat hij – terecht of onterecht; dat kan in het midden blijven – in een positie is komen te verkeren waarbij hij op last van de rechtbank (zonder het hoger beroep en het beroep in cassatie te hebben mogen afwachten) nog tijdens zijn stage een gevangenisstraf van 12 maanden heeft moeten ondergaan. Met de deken is het hof van oordeel dat dit ondergaan een feit is dat meeweegt bij de beoordeling van de vraag of voor verweerder nog plaats is in de Balie. Het hof is met de raad van oordeel dat deze strafrechtelijke betrokkenheid de integriteit van verweerder ernstig heeft aangetast en het vertrouwen in de advocatuur ernstig heeft geschaad.
5.5. Onderdeel c, het dagelijks functioneren van verweerder.
5.5.1. Onderdeel c is door de raad deels ongegrond bevonden (rechtsoverweging 5.12). De deken heeft daartegen niet geappelleerd. Dit bezwaar staat in hoger beroep derhalve niet meer ter beoordeling.
5.5.2. Het hof merkt op dat de tekst van dit onderdeel spreekt van disfunctioneren in strafzaken, maar dat de raad ook het functioneren in civiele zaken in zijn onderzoek heeft betrokken. Verweerder heeft daar geen bezwaar tegen gemaakt. Het hof leest in dit onderdeel voor het woord strafzaken: zaken.
5.5.3. Grief 3 heeft betrekking op rechtsoverweging 5.13 waar de raad, in het kader van onderdeel c, oordeelt over een ander verwijt van strafrechtelijke aard (verdenking van witwassen) namelijk het op 21 augustus 2007 van een cliënt in contanten aannemen van € 18.000,-. Verweerder voert in de toelichting op de grief aan dat hij een cliënt begeleidde bij het oprichten van een besloten vennootschap in welk verband de cliënt een bedrag bij de notaris (kantoorhoudende aan het zelfde adres als verweerder) moest deponeren. Omdat de cliënt plotseling naar het buitenland vertrok heeft hij verweerder gevraagd het geld te bewaren en aan de notaris af te geven. De patroon en de notaris waren niet aanwezig voor overleg, aldus verweerder. Bovendien is melding gedaan in het kader van de Wet Mot en is de (toen van toepassing zijnde) Bruyninckx-richtlijn niet overtreden.
5.5.4. Het hof merkt op dat het geld uiteindelijk niet is afgegeven aan de notaris. Het geld is op betreffende maandag afgegeven aan een zakenrelatie van de cliënt, aldus verweerder in zijn verweer van 2 december 2009 en in zijn melding aan het ministerie van justitie in het kader van de Wet Mot. Waarom verweerder een andere lezing geeft in het appelschrift is niet duidelijk geworden. Het hof merkt verder op dat de melding in het kader van de Wet Mot inderdaad is gedaan, maar wat hij niet vermeldt is, zo blijkt uit het verweerschrift aan de deken van 2 december 2009, dat hij hiertoe eerst is overgegaan op aandringen van de deken. Verweerder stelt daarin ook niet op de hoogte te zijn geweest van het bestaan van de Bruyninckx-richtlijn. Kennelijk ontbrak het verweerder aan de vereiste integriteit. Bovendien getuigt de thans ingenomen stelling dat de richtlijn niet is overtreden van een tekort aan inzicht in wat een advocaat betaamt.
5.5.5. Naar het oordeel van het hof treft verweerder hier het verwijt dat de deken hem maakt, namelijk de onaanvaardbare wijze van praktijkuitoefening en het gebrek aan inzicht. De omstandigheid dat verweerder achteraf, ná het overleg met de patroon en de deken, de transactie heeft gemeld doet daar niet aan af. De grief faalt mitsdien.
5.6. Onderdeel d. Werkzaamheden verrichten tijdens een schorsing.
5.6.1. Verweerder was op de voet van artikel 60b lid 1 van de Advocatenwet geschorst in de periode van 12 januari 2009 tot 2 april 2010. Bij twee afzonderlijke faxbrieven van 15 mei 2009, die zijn geschreven in naam van verweerder, maar door de zoon van verweerder (geen advocaat) zijn ondertekend, is de politierechter aanhouding van de behandeling van twee strafzaken gevraagd.
5.6.2. In de toelichting op de grief 4 stelt verweerder dat de brieven zijn verzonden door de zoon, in het belang van de cliënt. Verweerder treft mitsdien geen tuchtrechtelijk verwijt, zo begrijpt het hof het betoog.
5.6.3. Ter zitting van het hof is vast komen te staan (de toelichting op de grief meldt dit niet) dat de zoon op instructie van zijn vader heeft gehandeld. Aldus heeft de raad terecht vastgesteld dat verweerder tijdens zijn schorsing toch is opgetreden als advocaat. De grief faalt mitsdien.
5.7. Onderdeel e, het berekenen van een eigen bijdrage die niet was opgelegd.
5.7.1. De raad overwoog dat verweerder heeft bevestigd dat hij in twee gevallen teveel aan de cliënten heeft berekend. In de toelichting op de grief bestrijdt verweerder deze feiten niet, maar stelt dat hij de kwesties na overleg met de cliënt/klager heeft opgelost en dat de deken en de raad daarvan op de hoogte waren.
5.7.2. Naar het oordeel van het hof faalt grief 5 in zoverre. Het eindoordeel van de raad dat verweerder ook ten aanzien van de financiële verhouding tot de cliënten zich niet zorgvuldig gedraagt althans niet gedraagt zoals een behoorlijk advocaat betaamt, is juist.
5.7.3. Verweerder voert nog aan dat de klachten van de cliënten bij de voorzitter van de raad in behandeling waren. Desondanks heeft de raad over beide zaken geoordeeld.
5.7.4. De grief faalt ook in zoverre. Nu de feiten niet zijn betwist kunnen zij bijdragen aan de beoordeling van de op te leggen maatregel.
5.8. Onderdelen f en g, veelvuldig in aanraking komen met de deken en de tuchtrechter.
5.8.1. Ten aanzien van deze onderdelen heeft de raad overwogen dat het feit dat verweerder verschillende malen met de tuchtrechter in aanraking is gekomen geen dekenbezwaar rechtvaardigt en dat het feit dat de deken heeft moeten bemiddelen op zichzelf genomen geen grond kan vormen voor gegrondverklaring van een dekenbezwaar. Tegen deze oordelen is geen grief gericht, noch door de deken appel ingesteld.
5.8.2. Het hof merkt dienaangaande op dat deze feiten wel kunnen en ook zullen worden betrokken in het oordeel over de op te leggen maatregel. Het dekenbezwaar heeft immers betrekking op het functioneren van verweerder sinds zijn beëdiging.
5.9. De op te leggen maatregel.
5.9.1. Met grief 6 keert verweerder zich tegen de opgelegde maatregel. Hij meent dat de maatregel disproportioneel is en dat hij thans zodanig gevorderd is in zijn praktijkvoering dat klachten en incidenten voorkomen kunnen worden. Hij onderbouwt deze stelling met verwijzing naar werk dat hij, tijdens de schorsing, voor een advocaat heeft gedaan (ruim veertig dossiers), en naar zittingen die hij heeft bijgewoond.
5.9.1. Het hof stelt voorop dat het onderdeel over de overtreding van Bruyninckx-richtlijn en onderdelen d en e gegrond zijn.
5.9.2. Het hof neemt voorts in aanmerking dat over verweerder, hoewel nog stagiaire, al een groot aantal keren is geklaagd bij de deken en dat de tuchtrechter een aantal malen een maatregel heeft opgelegd, te weten:
- bij beslissing van dit hof van 30 januari 2009 is een klacht gegrond bevonden en is aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing opgelegd;
- bij beslissing van het hof van 25 juni 2010 is bekrachtigd de beslissing van de raad van 8 februari 2010 waarbij aan verweerder de maatregel van berisping was opgelegd;
- bij beslissing van het hof van 25 juni 2010 is bekrachtigd de beslissing van de raad van 8 februari 2010 waarbij aan verweerder de maatregel van (onvoorwaardelijke) schorsing voor de duur van één maand was opgelegd;
- bij beslissing van het hof van 10 december 2010 is verweerder de maatregel van berisping opgelegd.
5.9.3. Daarnaast zijn nog een aantal klachten bij de deken ingediend (waarvan een aantal nog onbehandeld zijn, onder meer over het niet-tijdig inschrijven van een echtscheidingsbeschikking) en is de bemiddeling van de deken herhaaldelijk ingeroepen. Hoewel niet vast staat dat de klachten ook gegrond zijn of dat de bemiddeling terecht is ingeroepen wijzen deze feiten op een uitoefening van de advocatuur die niet valt te verenigen met wat een behoorlijk advocaat betaamt. Van een advocaat mag immers worden verwacht dat hij klachten en bemiddeling door de deken zoveel mogelijk zal dienen te vermijden.
5.9.4. Voorts was verweerder op de voet van artikel 60b lid 1 van de Advocatenwet geschorst in de periode van 12 januari 2009 tot 2 april 2010. Deze schorsing had betrekking op de detentie van verweerder.
Bij beslissing van de raad 3 mei 2010, bekrachtigd door het Hof van Discipline op 12 juli 2010, is verweerder wederom geschorst. Het opheffingsverzoek is bij beslissing van het Hof van Discipline van 10 december 2010 afgewezen. In de beslissing van het hof van 12 juli 2010 (nr. 5787) werd overwogen:
Al het voorgaande overziende constateert het hof dat de besproken gedragingen elkaar in een dusdanig korte tijdsspanne zijn opgevolgd, en een dusdanige spreiding vertonen – zij variëren van onvoldoende financiële integriteit tot slordigheid en onkunde, en van burgerlijk procesrecht tot strafproces- en tuchtrecht – dat verweerder daarmee blijk gegeven heeft van onbekwaamheid bij de behartiging van de belangen waarvoor hij opkwam en aldus, in de termen van artikel 60b van de Advocatenwet, geen blijk gegeven heeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen. Daarbij komt dat verweerder ter zitting van het hof, waar alle hierboven besproken gedragingen uitvoerig zijn doorgenomen, gebrek aan inzicht heeft getoond in zijn disfunctioneren, en in de ernst daarvan. Dit laatste brengt het hof tot het oordeel dat, anders dan door verweerder (subsidiair) verzocht, niet kan worden volstaan met een minder vèrstrekkende voorziening dan schorsing voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk.
5.9.5. Bij beslissing van 20 mei 2010 van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten is het administratieve beroep van verweerder tegen de weigering hem de stageverklaring uit te reiken ongegrond verklaard. De Algemene Raad bevestigde het oordeel van de Raad van Toezicht dat verweerder, hoewel hij wel voldaan heeft aan de opleidingseisen, niet beschikt over voldoende praktijkervaring om zelfstandig praktijk uit te oefenen zoals een behoorlijk advocaat betaamt in overeenstemming met de voor advocaten geldende regelgeving en concludeert dat verweerder niet beschikt over de voor het beroep van advocaat noodzakelijke advocatuurlijke houding. De algemene raad had daarbij oog op de kwalitatieve eisen die mogen worden gelezen in artikel 10 Stageverordening 1988. De Algemene Raad overweegt eraan te hechten dat de stageverklaring slechts uitgereikt wordt aan diegenen die kunnen bogen op een schoon blazoen en rekent verweerder met name aan dat hij in aanraking is gekomen met de tuchtrechter, met justitie en dat hij de Bruyninckx-richtlijn heeft overtreden.
Overigens blijkt uit deze uitspraak ook weer van slordigheid en/of ondeskundigheid: het beroepsschrift werd ingediend bij de Raad van Toezicht in plaats van bij de Algemene Raad.
5.9.6. Het hof neemt voorts in overweging dat verweerder in een situatie is gekomen waarbij hij op last van de rechtbank een gevangenisstraf van 12 maanden heeft ondergaan. Daarmee heeft hij het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening ernstig geschaad.
5.9.7. Verweerder voert tegen de opgelegde maatregel aan dat er inmiddels media-aandacht is geweest, dat er ook strafzaken zijn die goed voor de verdachte zijn afgelopen en dat sprake is van partijdigheid en willekeur gelet op de beslissingen in andere zaken. Deze verweren falen reeds omdat zij niet relevant zijn voor het onderhavige oordeel.
5.9.8. Al hetgeen is overwogen in samenhang beschouwd geeft het beeld van een ernstig disfunctionerend advocaat. Het hof volhardt bij wat werd overwogen in de hiervoor geciteerde passage uit de beslissing van 12 juli 2010 en komt, samen met wat voorts werd overwogen, tot de conclusie dat verweerder kennelijk niet in staat is praktijk te voeren zoals een goed advocaat betaamt. Het hof heeft geen aanwijzingen dat een verbetering kan worden verwacht. Gegrond bevinden van de genoemde bezwaren leidt, zelfs als in aanmerking wordt genomen dat er grieven slagen, ook thans nog tot de conclusie dat de maatregel van schrapping van het tableau passend, geboden en gerechtvaardigd is.
5.10. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
6. De beslissing
Het hof:
- vernietigt de beslissing waarvan beroep maar alleen voor zover daarin de bezwaren als vermeld onder de nummers 5.8 en 5.11 gegrond zijn bevonden;
en in zoverre opnieuw recht doende:
- verklaart deze onderdelen alsnog ongegrond;
- bekrachtigt de beslissing voor het overige.
Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A.G. Scheele-Mülder, G.R.J. de Groot, G.J.S. Bouwens en M.M.H.P. Houben, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2010.