Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-11-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:294

Zaaknummer

6688

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging uitspraak raad betreffende kwaliteit van de dienstverlening en weigering appel in te stellen (ongegrond). Klacht over in aanmerking komen voor toevoeging niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding.

Uitspraak

Beslissing van 1 november 2013

in de zaak 6688

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerster

 

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 7 januari 2013 , onder nummer B 196 2012, aan partijen toegezonden op 8 januari 2013, waarbij ten aanzien van een klacht van klaagster tegen verweerster de klachtonderdelen 1 en 3 ongegrond zijn verklaard en klaagster niet-ontvankelijk is verklaard in klachtonderdeel 2. Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl, onder nummer YA3728.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 29 januari 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerster;

- de brief van verweerster aan het hof van 1april 2013.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 30 augustus 2013, waar klaagster met haar echtgenoot en verweerster zijn verschenen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1. Verweerster de belangen van klaagster in een pensioenkwestie niet op de juiste wijze heeft behartigd door niet dan wel onjuist te handelen en zelfs in het nadeel van klaagster te handelen;

2. Verweerster heeft onvoldoende onderzocht of klaagster in aanmerking kon komen voor een toevoeging;

3. Verweerster weigerde klaagster bij te staan in hoger beroep.

Klaagster heeft ter toelichting op haar klacht het volgende naar voren gebracht:

Ad klachtonderdeel 1:

3.2 Verweerster heeft de ex-echtgenoot van klaagster nimmer aangesproken op zijn toezegging om het pensioenfonds te informeren over de echtscheiding.

3.3 Verweerster heeft zich onvoldoende ingespannen om een overzicht van de opgebouwde bedragen bij het pensioenfonds op te vragen.

3.4 Verweerster heeft op kosten van klaagster een advies gevraagd aan adviesbureau X. en het advies om aan te sturen op een pensioenafhandeling volgens de in het arrest B/VL vastgelegde regels niet gevolgd.

3.5 Verweerster is bij het verkrijgen van het advies van X. niet zorgvuldig te werk gegaan. Aan klaagster was gevraagd om bij het gesprek met het adviesbureau aanwezig te zijn en zij had daartoe een reis voor haar en haar begeleider van haar woonplaats in Spanje naar Nederland geboekt. Vervolgens bleek dat het gesprek vanwege de aanlevering van stukken bij de rechtbank eerder moest plaatsvinden. Het gesprek werd daardoor als een spoedgesprek gezien waarvoor een verhoogd tarief in rekening werd gebracht en klaagster kon het gesprek omdat het was vervroegd niet bijwonen.

3.6 Verweerster heeft onjuist geadviseerd over het verloop van de zitting in maart 2008. Klaagster had zelf verweer willen voeren, maar dat mocht niet volgens verweerster. Klaagster heeft daarop gevraagd of zij vooraf schriftelijk verweer moest indienen. Volgens verweerster hoefde dat niet, maar op de zitting kreeg klaagster het verwijt van de rechter dat zij geen schriftelijk stuk had ingediend. Voorts heeft verweerster ter zitting, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van klaagster om dat niet te doen, toch een vast bedrag voorgesteld.

3.7 Klaagster heeft verweerster er op moeten wijzen dat de tegenpartij na afloop van de zitting nog stukken indiende, terwijl dat niet was toegestaan. Verweerster had dit zelf moeten opmerken.

3.8 Verweerster heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van klaagster om in de dagvaarding voor het kort geding op te nemen dat haar ex-echtgenoot geen volmacht had gegeven.

3.9 Verweerster heeft door een kort geding te starten niet de juiste rechtsingang gekozen.

Ad klachtonderdeel 2

3.10 Verweerster had beter moeten informeren naar het inkomen van klaagster alvorens te concluderen dat zij niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam. In maart 2009 heeft klaagster zelf alsnog een toevoeging aangevraagd en gekregen;

3.11 Verweerster heeft geen kortgedingprocedure voor klaagster gevoerd waarvoor aanvankelijk geen nieuwe toevoeging werd afgegeven omdat de werkzaamheden vielen onder de oude toevoeging. Toch kwam er daarna een tweede toevoeging met een nieuwe eigen bijdrage. Klaagster heeft niet om de tweede toevoeging gevraagd.

Ad klachtonderdeel 3

3.12 Klaagster wilde in beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 9 maart 2009. Verweerster wilde klaagster echter in hoger beroep niet langer bijstaan. Verweerster heeft klaagster te kennen gegeven “dat het wel eens heel fout zou kunnen aflopen”. Klaagster moest een andere advocaat zoeken, maar kon dat financieel niet opbrengen.

4 FEITEN

4.1 Het hof gaat evenals de raad van de navolgende vaststaande feiten uit:

4.2 Op 12 februari 1988 is de echtscheiding tussen klaagster en haar ex-echtgenoot uitgesproken. De scheiding en deling is vastgelegd bij notariële akte d.d. 11 mei 1988.

4.3 Klaagster is met haar ex-echtgenoot verwikkeld geraakt in een geschil terzake de effectuering van de verdeling/verrekening van pensioenrechten. Verweerster heeft klaagster in deze kwestie bijgestaan in de periode oktober 2006 - oktober 2009. Verweerster heeft bij brief van 4 oktober 2006 de aan haar verleende opdracht als volgt bevestigd: “Ik zal uw belangen behartigen terzake uw aanspraken op verrekening van pensioenrechten, door uw ex-echtgenoot opgebouwd tijdens uw huwelijk, zoals vastgelegd bij de akte van scheiding en deling.”

4.4 Verweerster is aanvankelijk opgetreden op basis van een uurtarief ad €140,00; later op basis van een door de Raad voor Rechtsbijstand verleende toevoeging.

4.5 Klaagster wenste de berekening van de pensioenadviseur van haar ex-echtgenoot te controleren. Klaagster had in het verleden wel een overzicht ontvangen van het Pensioenfonds, maar op latere verzoeken om informatie werd niet gereageerd. Het Pensioenfonds wenste een nieuwe volmacht van de ex-echtgenoot van klaagster te ontvangen.

4.6 Verweerster heeft namens klaagster een procedure aanhangig gemaakt. De rechtbank heeft bij vonnis van 9 maart 2009 de ex-echtgenoot veroordeeld tot betaling van een maandelijks bedrag van € 245, - per maand, met veroordeling van de ex-echtgenoot in de proceskosten.

4.7 Verweerster heeft de ex-echtgenoot op 16 oktober 2009 in kort geding gedagvaard teneinde hem te doen veroordelen tot afgifte van een volmacht, zodat het Pensioenfonds een rechtstreekse betaling van € 1.409,48 aan klaagster zou kunnen doen, dan wel om gedaagde tot betaling van voormeld bedrag te doen veroordelen. Partijen hebben ter zitting dd. 28 oktober 2009 een schikking getroffen, waarbij is overeengekomen dat de ex-echtgenoot van klaagster binnen 10 dagen een bedrag ad € 1.900,00 aan achterstalling pensioen aan klaagster zou betalen.

4.8 Klaagster heeft zich op 10 april 2011 beklaagd over het optreden van verweerster.

5 BEOORDELING

5.1 Het hof begrijpt uit het beroepschrift, nu daarin wordt aangegeven dat klaagster in beroep wil gaan tegen de uitspraak van de raad en dat zij blijft bij haar klachten, dat het hoger beroep van klaagster zich van meet af aan heeft gericht tegen de ongegrondverklaring door de raad van klachtonderdelen 1 en 3 en de niet ontvankelijk verklaring van klaagster ten aanzien van klachtonderdeel 2.

5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel 1 overweegt het hof dat de raad een juiste maatstaf heeft aangelegd. Klaagster heeft er terecht op gewezen dat de raad in overweging 5.3 te ruim heeft overwogen dat klaagster er door verweerster op is gewezen dat zij zich tot een andere advocaat kon wenden als ze zich niet met het standpunt van verweerster kon verenigen. Niet staat vast dat verweerster daar klaagster eerder op heeft gewezen dan in de fase waarin sprake was van het al dan niet instellen van hoger beroep. Dit kan klaagster echter niet baten nu de overwegingen van de raad voor het overige de beslissing van de raad zelfstandig kunnen dragen. Het onderzoek in hoger beroep met betrekking tot dit klachtonderdeel heeft voor het overige niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel 2 is het hof van oordeel dat de raad op goede gronden heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van indiening van een klacht binnen een redelijke termijn, nu de klacht het feit betreft dat in 2006 geen toevoeging is aangevraagd en klaagster reeds in 2009 wist dat zij op dat moment voor een toevoeging in aanmerking kwam maar gewacht heeft tot 2011 met het indienen van een klacht hierover. Ter zitting van het hof is het hof gebleken dat het tijdsverloop verweerster ook heeft belemmerd in het adequaat kunnen beantwoorden van de vragen die haar terzake door het hof zijn gesteld. Hier geldt dan ook dat, naast hetgeen de raad heeft overwogen ten aanzien van de rechtszekerheid, verweerster door het tijdsverloop onvoldoende in staat is gebleken zich op dit onderdeel tegen de klacht te verweren. Met de raad is het hof dan ook van oordeel dat klaagster op dit klachtonderdeel niet ontvankelijk dient te worden verklaard.

5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel 3 is overweegt het hof dat het onderzoek in hoger beroep niet heeft geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

5.5 De conclusie van het voorgaande is dat de grieven falen en dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 7 januari 2013 van  de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch, nummer B 196 2012.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. L. Ritzema, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, G.J. Niezink en P.H. Holthuis, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2013.