Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-10-2015
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2015:301
Zaaknummer
7328
Inhoudsindicatie
Geen aanspraak op opschortingsrecht wanneer uit het handelen van de advocaat niet blijkt dat hij gebruik maakte van het opschortingsrecht. Los van het dekenbezwaar in zaak 7327 legt het hof in deze zaak een zelfstandige maatregel op. Schorsing voor de duur van 3 maanden.
Uitspraak
van 26 oktober 2015
in de zaak 7328
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 13 oktober 2014, onder nummer L 165-2014, aan partijen toegezonden op 14 oktober 2014, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2014:254.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 12 november 2014 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klager.
2.3 Het hof heeft de zaak, na een aanhouding vanwege de gezondheidstoestand van verweerder, mondeling behandeld ter openbare zitting van 31 augustus 2015, waar klager, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde mr. K, en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M, zijn verschenen. De gemachtigde van klager en de gemachtigde van verweerder hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat hij:
1. tot tweemaal toe in een namens klager gevoerde appelprocedure niet of te laat een memorie van grieven heeft ingediend;
2. niet reageert op klagers klachtbrief van 4 september 2013.
4 FEITEN
4.1 In overweging 2 heeft de raad vastgesteld van welke feiten in eerste aanleg is uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.2 De feiten zijn, voor zover in hoger beroep nog van belang:
2.1 Verweerder heeft klager bijgestaan in diverse geschillen en gerechtelijke procedures, waaronder een procedure tegen wederpartij P. en een procedure tegen wederpartij D.
2.2 In de procedure tegen wederpartij P. heeft verweerder de zaak op 29 januari 2013 aangebracht bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Op grond van artikel 2.10 van het met ingang van 1 januari 2013 van toepassing zijnde pilot-rolreglement heeft het hof een termijn van zes weken verleend voor het indienen van de memorie van grieven, derhalve tot de rolzitting van 12 maart 2013. Omdat verweerder op die datum geen memorie van grieven had ingediend, heeft hij daarvoor overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.11 van het rolreglement eenmaal een uitstel gekregen van vier weken tot de rolzitting van 9 april 2013. Ook op die rolzitting heeft verweerder evenwel geen memorie van grieven ingediend. Om die reden is ambtshalve akte van niet-dienen verleend en is de zaak verwezen naar de rol van 23 april 2013 voor fourneren.
2.3 Bij brief d.d. 22 april 2013 heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rolrechter om ambtshalve akte van niet-dienen te verlenen en heeft hij het hof verzocht om hem nog een uitstel te verlenen tot 7 mei 2013 voor het nemen van de memorie van grieven. Dit verzoek is afgewezen met een beroep op artikel 2.11 van het rolreglement, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat slechts eenmaal een uitstel wordt verleend. Bij brief d.d. 6 mei 2013 heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om uitstel. Bij faxbericht d.d. 13 mei 2013 heeft het hof verweerder bericht dat er geen aanleiding bestond om de rolbeslissing te herzien.
2.4 In de procedure tegen wederpartij D. heeft verweerder, omdat hij op 12 maart 2013 geen memorie van grieven had ingediend, eveneens een uitstel van vier weken gekregen tot de rolzitting van 9 april 2013. Ook in deze procedure heeft verweerder verzuimd om een memorie van grieven in te dienen.
2.5 Klager heeft verweerder aansprakelijk gesteld voor het niet indienen van een memorie van grieven in de procedures tegen P. en D.
2.6 Klager is op 23 juli 2013 in staat van faillissement verklaard.
2.7 Klager heeft bij brief d.d. 4 september 2013 aan verweerder kenbaar gemaakt dat hij diverse klachten had over verweerders optreden. Op die brief heeft verweerder niet gereageerd.
2.8 Bij brief d.d. 25 september 2013 heeft klager tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg.
5 BEOORDELING
5.1 Op 1 januari 2015 is de gewijzigde Advocatenwet in werking getreden. De gewijzigde Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 bij de deken zijn ingediend. De onderhavige klacht is ingediend vóór 1 januari 2015, en zal dus worden beoordeeld aan de hand van de Advocatenwet zoals die vóór 1 januari 2015 gold, hierna aan te duiden als “Advocatenwet (oud)”.
5.2 De omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep wordt bepaald door de grieven die tegen de beslissing van de raad binnen de beroepstermijn zijn aangedragen (artikel 56 lid 3 Advocatenwet (oud)). Dit betekent dat voor zover het verweerder betreft in hoger beroep alleen klachtonderdeel 1 nog aan de orde is nu verweerder in zijn beroepsschrift geen melding heeft gemaakt van grieven tegen klachtonderdeel 2. Voor zover klager meent dat de klachtomschrijving door de raad niet juist is samengevat, kan hierop in hoger beroep niet worden ingegaan bij gebreke van een tijdig hiertegen aangevoerde grief. Hetzelfde geldt voor de nieuwe klachten waarvan klager in zijn “verweerschrift” melding maakt.
5.3 Verweerder heeft aangevoerd dat hij geen beroepsfout heeft gemaakt. Hij stelt op goede gronden zijn werkzaamheden voor klager te hebben opgeschort, omdat klager vanaf september 2011 niets meer had betaald. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat hij mocht vertrouwen op het roljournaal, waarop de appelzaken niet ambtshalve peremptoir stonden vermeld.
5.4 Het hof is van oordeel dat het beroep op een vermeend opschortingsrecht haaks staat op het handelen van verweerder. Niet alleen blijkt uit de onder 4.2 aangehaalde feiten dat verweerder bij brief d.d. 22 april 2013 bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van de rolrechter om ambtshalve akte van niet-dienen te verlenen en daarbij het gerechtshof heeft verzocht om hem nog een uitstel te verlenen tot 7 mei 2013 voor het nemen van de memorie van grieven. Bovendien heeft klager onbetwist gesteld dat op 5 maart, 27 maart en 13 april 2013 besprekingen met verweerder zijn gevoerd over de inhoud van de grieven aan de hand van een door klager opgesteld stuk. Daarenboven heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij klager al lang kende, veel zaken voor hem heeft gedaan en hoopte dat er nog geld zou binnenkomen in verband met een claim in Duitsland. Tegen deze achtergrond is het beroep op een opschortingsrecht ongeloofwaardig.
5.5 Ook de stelling van verweerder dat hij mocht vertrouwen op het roljournaal, waar de appelzaken niet ambtshalve peremptoir op stonden vermeld, biedt geen soelaas. Wat er ook moge zijn van de juistheid van die stelling, tijdens de behandeling in hoger beroep is niet gesteld of gebleken dat verweerder naar aanleiding van die stelling enige activiteiten heeft ondernomen om op te komen tegen deze volgens verweerder onjuiste beslissing van het gerechtshof. Daarmee mist ook dit verweer overtuigingskracht.
5.6 Het hof ziet aanleiding om los van het dekenbezwaar (zoals bekend bij het hof onder nummer 7327) in deze zaak een zelfstandige maatregel op te leggen. Gelet op de gevolgen van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, het beperkte zelfinzicht dat verweerder daarbij heeft getoond door zich te bedienen ongeloofwaardige en gezochte verweren, alsmede het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, acht het hof het opleggen van de maatregel van schorsing voor de duur van 3 maanden passend en geboden.
5.7 De beslissing van de raad zal worden vernietigd, voor zover het de opgelegde maatregel betreft en het hof zal de beslissing van de raad voor het overige bekrachtigen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 13 oktober 2014, onder nummer L 165-2014 voor zover daarin geen maatregel is opgelegd;
- legt op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 3 maanden;
- bekrachtigt de beslissing voor het overige.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, A.A.H. Zegers, D.J. Markx en I.E.M. Sutorius, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2015.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 26 oktober 2015.