Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-06-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:107

Zaaknummer

160010

Inhoudsindicatie

De raad heeft het dekenbezwaar (niet voldaan aan de Verordening op de vakbekwaamheid) gegrond verklaard, een waarschuwing opgelegd en verweerder veroordeeld in de kosten van behandeling ten bedrage van EURO 1.000. Het appel richt zich op deze kostenveroordeling. Het hof overweegt dat uit artikel 48 juncto artikel 57 lid 2 Advocatenwet volgt dat de advocaat in hoger beroep ook in de kosten kan worden veroordeeld. Het is een bijkomende maatregel die kan worden opgelegd als de klacht gegrond is verklaard en aan de advocaat een maatregel is opgelegd. De kostenveroordelingen zijn gegrond op de omstandigheid dat de kosten van een tuchtprocedure moeten worden gedragen door de beroepsgroep en dat het redelijk is van de verweerder een bijdrage te verlangen. De vervuiler betaalt. Het is geen geldboete. Uitgangspunt is dat een kostenveroordeling wordt opgelegd indien voldaan is aan de wettelijke voorwaarden, tenzij er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om dat niet te doen. In het onderhavige geval is voldaan aan de wettelijke vereisten. De door verweerder aangevoerde redenen zijn van onvoldoende gewicht om af te wijken van het door de raden en het hof gehanteerde forfaitaire bedrag van EURO 1.000, zodat in hoger beroep andermaal een proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken.

Uitspraak

verweerder

tegen:

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 17 december 2015, onder nummer 15-184NH, aan partijen toegezonden op 7 december 2015, waarbij het dekenbezwaar van de deken tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van een waarschuwing is opgelegd. Tevens is verweerder veroordeeld in de kosten die in verband met de behandeling van de zaak ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten ad € 1.000,-. 

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2015:292.  

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 6 januari 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van de deken van 17 februari 2016 met als bijlage de antwoordmemorie van de deken;

-    de brief van verweerder aan het hof van 7 april 2016;

-    de brief van het hof aan verweerder en de deken van 12 april 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 22 april 2016, waar de deken is verschenen.

3    HET DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door zowel in 2013 als in 2014 niet te voldoen aan de (destijds geldende) Verordening op de vakbekwaamheid.

4    FEITEN

4.1    Door de raad zijn de feiten vastgesteld die hebben geleid tot de gegrondverklaring van het dekenbezwaar en het opleggen van de maatregel van een waarschuwing. Deze feiten zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.

4.2    Deze feiten zijn zakelijk weergegeven:                                                                                                                                                                                      Verweerder heeft in 2013, 15 opleidingspunten behaald.                                                                                                                                                                              Bij brief van 11 maart 2014 heeft de Nederlandse Orde van Advocaten verweerder bericht dat hij in 2014, 5 extra punten diende te halen.                                            Uit de aangifte CCV van 2014 volgt dat verweerder in 2014, 19 punten heeft gehaald.   

5    BEOORDELING 

5.1    In hoger beroep bestrijdt verweerder de gegrondverklaring en de opgelegde maatregel van een waarschuwing niet. Hij erkent dat hij in de jaren 2013 en 2014 niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de (destijds geldende) Verordening op de vakbekwaamheid. Verweerder grieft tegen de door de raad aan hem opgelegde proceskostenveroordeling van € 1.000,-. Verweerder voert aan dat deze “boete” disproportioneel is aangezien hij al in een vroeg stadium de klacht heeft erkend zodat een zitting achterwege had kunnen blijven. Daarnaast betoogt hij dat hij in 2015 meer punten heeft behaald dan nodig en dat hij daarvoor extra kosten heeft moeten maken. Verweerder meent dat onder deze omstandigheden een bedrag van € 500,- redelijk is.

5.2    Het hof overweegt als volgt.

5.3    Krachtens artikel 48 lid 6 Advocatenwet (2015) kan de raad van discipline in geval van klachten die na 1 januari 2015 bij de deken zijn ingediend of dekenbezwaren die na die datum bij de raad zijn ingediend, de advocaat veroordelen in de kosten, of een deel daarvan, die ten laste komen van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak (en daarmee ten laste van alle advocaten). Artikel 48 Advocatenwet is in artikel 57 lid 2 Advocatenwet (2015) van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit brengt mee dat de advocaat in hoger beroep ook in de kosten kan worden veroordeeld. De kostenveroordeling kan als bijkomende maatregel worden opgelegd als de klacht gegrond is verklaard en aan de advocaat een maatregel als bedoeld in artikel 48 lid 2 Advocatenwet (2015) wordt opgelegd (of als die beslissing in hoger beroep wordt bekrachtigd). De kostenveroordelingen zijn gegrond op de omstandigheid dat de kosten van een tuchtprocedure moeten worden gedragen door de beroepsgroep en dat - bij gegrondverklaring van een bezwaar - het redelijk is van de verweerder een bijdrage te verlangen en niet de beroepsgroep voor de kosten te laten opdraaien. “De vervuiler betaalt”, is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt (amendement Van der Steur, 32 382 kamerstuk 16, 13 september 2013).

5.4    De kostenveroordeling van artikel 48 lid 6 Advocatenwet (2015) dient te worden onderscheiden van de van de in artikel 48 lid 2 sub c juncto artikel 48aa Advocatenwet (2015) genoemde tuchtrechtelijke maatregel van een (aan de Staat toekomende) geldboete. Deze geldboete is naar zijn aard, naar analogie van artikel 5:40 lid 1 Awb, een punitieve (bestraffende) sanctie. De kostenveroordeling van artikel 48 lid 6 Advocatenwet (2015) heeft een ander karakter. Het heeft, zo is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt (zie het amendement), geen punitief karakter en is niet leed-toevoegend. Het is een reparatoire maatregel, die de vermogenstoestand van de Nederlandse orde van advocaten (gedeeltelijk) herstelt. Verweerder miskent dit onderscheid in zijn beroepschrift door de stelling te poneren dat aan hem een boete is opgelegd.

5.5    Gezien de bedoeling van de wetgever – ‘de vervuiler betaalt’ – neemt het hof tot uitgangspunt dat een kostenveroordeling wordt opgelegd indien voldaan is aan de wettelijke voorwaarden, tenzij er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om dat niet te doen. Ook kan besloten worden een lager bedrag op te leggen. Bijzondere  omstandigheden kunnen zijn (vergelijk de gronden in de toelichting op het amendement genoemd) de eisen van proportionaliteit, de ernst van de gedraging, eventuele recidive en de draagklacht van verweerder. Het is daarbij aan de verweerder om de gronden voor de matiging op te geven.

5.6    In dit geval heeft de raad het (na 1 januari 2015) ingediende dekenbezwaar tegen verweerder gegrond verklaard en een maatregel opgelegd, zodat aan alle eisen die artikel 48 lid 6 Advocatenwet (2015) stelt aan een kostenveroordeling is voldaan. De raad heeft geen redenen gezien tot matiging en heeft verweerder veroordeeld in de kosten van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak ad € 1.000,-. Dit is een forfaitair bedrag dat - in het algemeen - de volledige kosten niet dekt. Het hof zal daar verder niet in treden.

5.7    Het hof hanteert in hoger beroep, net als de raad, een bedrag van € 1.000,- als forfaitair bedrag. Ook in dit verband wordt opgemerkt dat het bedrag van € 1.000,- wel een deel, maar in het algemeen niet de volledige kosten dekt.

De door verweerder onder 5.1 aangevoerde redenen zijn van onvoldoende gewicht om af te wijken van dit bedrag, zodat in hoger beroep andermaal een proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken.

5.8    Ter verdere toelichting merkt het hof nog het volgende op. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de Advocatenwet en de (laatste) wijzigingen daarin. Deskundigheid is immers één van de kernwaarden waaraan een advocaat moet voldoen om een goede beroepsuitoefening te waarborgen (vergelijk artikel 10a lid 1 sub c Advocatenwet 2015). Verweerder diende er daarom rekening mee te houden dat op het door de deken tegen hem ingediende bezwaar de met ingang van 1 januari 2015 geldende Advocatenwet zou worden toegepast en dus dat (i) een tuchtrechtelijke veroordeling voor hem tot financiële gevolgen in de vorm van een kostenveroordeling zou kunnen leiden en (ii) in een procedure in hoger beroep opnieuw een kostenveroordeling zou kunnen worden uitgesproken. Voor zover verweerder zich dit laatste niet gerealiseerd heeft toen hij besloot hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de raad, komt dit volledig voor zijn risico.

5.9    Uit het voorgaande volgt dat het hof de beslissing van de raad zal bekrachtigen en tevens verweerder zal veroordelen in de kosten in verband met de behandeling in hoger beroep ten bedrag van € 1.000,-.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 17 december 2015, onder nummer 15-184NH, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen een maand na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 160010”.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, A.B.A.P.M. Ficq, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2016.

   

griffier    voorzitter    

       

De beslissing is verzonden op 13 juni 2016.