Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-05-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:176

Zaaknummer

6989

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaren over uitlatingen jegens (medewerkers) Bureau van de Orde en misbruik van klachtrecht -anders dan bij de raad- ongegrond. Wel grens opgezocht van wat een advocaat betaamt.

Uitspraak

Beslissing van 23 mei 2014

in de zaak 6989

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

de Deken van de Haagse Orde van Advocaten

klager

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Gravenhage (verder: de raad) van 7 oktober 2013, onder nummer R.4212/13.119, aan partijen toegezonden op 9 oktober 2013, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van berisping is opgelegd. 

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als LJN ECLI:ECLI:NL:TADRSGR:2013:203.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 7 november 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klager.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 maart 2014, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

3.2 Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder:

a. dat verweerder zich op een onbehoorlijke wijze heeft uitgelaten over de organisatie van het bureau van de Haagse Orde door de Haagse Orde een beleid te verwijten dat er op gericht is uitsluitend personen van een bepaalde huidskleur aan te nemen;

b. dat hij het klacht- en tuchtrecht misbruikt door een klacht tegen klager als deken in te dienen op het moment dat klager hem verzoekt een toelichting te geven op informatie die hij, klager, heeft verkregen van een voormalige cliënt van verweerder;

c. dat hij zich onacceptabel heeft uitgelaten in de brief van 21 mei 2013 aan de stafjurist.

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

4.2 Bij brief van 25 april en per mail van 7 mei 2013 heeft klager (hierna de Deken) verweerder verzocht te laten weten of hij wilde meewerken aan bemiddeling door de Deken in een tussen verweerder en een van diens voormalige cliënten gerezen geschil. Op deze verzoeken heeft verweerder niet gereageerd.

4.3 Bij brief van 24 mei 2013 heeft de Deken aan verweerder geschreven dat, nu deze niet reageerde, bemiddeling niet tot de mogelijkheden behoorde, en voorts dat diens voormalige cliënt geen klacht tegen verweerder zou indienen, maar de Deken ambtshalve een onderzoek op grond van artikel 46f lid 1 Aw naar verweerders handelwijze zou instellen.

De Deken vervolgde met een schets van het geschil tussen verweerder en diens voormalige cliënt. Dit geschil betrof een door die cliënt niet betaalde rekening van verweerder. De Deken schreef dat hij beschikte over geluidsopnames van gesprekken die verweerder met zijn voormalige cliënt had gevoerd. Daaruit had hij opgemaakt dat verweerder zware druk op zijn voormalige cliënt uitoefende om tot betaling over te gaan.

De brief besluit met een verzoek om informatie over de zaak waarop de niet betaalde rekening zag, met de vraag waarom verweerder meende zijn voormalige cliënt onder druk te moeten zetten, en met de aankondiging dat een dekenklacht zou worden ingediend als verweerder niet zou reageren.

4.4 Bij brief d.d. 27 mei 2013 heeft verweerder aan de Deken laten weten de brief van 25 april, de e-mail van 7 mei en de brief van 24 mei 2013 te hebben ontvangen en onder verwijzing naar eerdere correspondentie uitgelegd waarom hij niet (eerder) reageerde op de brief van 25 april en de e-mail van 7 mei 2013. 

Vervolgens reageert verweerder als volgt op de brief van de deken van 24 mei 2013:

“……….

Ik wilde tevens gebruik maken van de gelegenheid om een klacht tegen u in te dienen, wegens het gebruiken van heimelijk gemaakte en mogelijk gemanipuleerde geluidsopnames. De principiële vragen die gesteld moeten worden, is wat de bewijswaarde aan een dergelijke opname in een ambtshalve ingediende klacht kan worden toegekend, mede gelet op de huidige stand van de techniek en of u een dergelijke opname wel mag gebruiken ter carnificatie van een tuchtklacht.

(….....)

 Ik zou ook graag dat u aan mij de uitgewerkte opnames ter beschikking stelt. Voorts zou ik u willen vragen wie bij de Haagse Orde de vertaling in het Urdu doet, daar ik met [cliënt] ook in het Urdu communiceer?

 De laatste keer dat ik bij u op het bureau was viel mij namelijk het gebrek aan etno- diversiteit en het melanine-deficit op bij de Haagse Orde. Het zou mij verheugen als u iemand in de gelederen heeft ingehuurd voor het nobele werk bij de Orde die behoort tot de Nieuw-Nederlanders. Wellicht kan dit de eerste schuchtere stap zijn om uiteindelijk de etnische silo waarin uw Orde zich thans heeft ingegraven, in gruzelementen te slaan.’                       “

  

4.5 Bij brief van 25 april 2013 heeft de advocaat/stafjurist van de Haagse Orde namens de Deken verweerder met de aanhef “Geachte confrère” geschreven over de toezending van opleidingscertificaten.

4.6 Op deze brief heeft verweerder bij brief van 21 mei 2013 onder meer als volgt gereageerd:

“Geachte consóror,

 (……)

 Ik zou het appreciëren als u mij niet aanspreekt met potjeslatijn-titulatuur. Sinds wanneer is de Orde een nonnenklooster?

 

“Hamlet:

Get thee to a nunnery, why wouldst thou be a breeder of sinners?”

                      

Als u blijft persisteren in het gebruiken van potjeslatijn dan wil ik graag aangesproken worden als “pater familias”. Dus voortaan “Geachte pater familias” in plaats van “Geachte confrère”.

                        

…… .”

4.7 Bij brief van 3 juni 2013 heeft de Deken zijn klacht bij de raad ingediend.

 

 

5 BEOORDELING

         Klachtonderdeel a

5.1 De raad heeft klachtonderdeel a gegrond verklaard met de overweging dat de Deken in verweerders brief van 27 mei 2013 het verwijt heeft kunnen lezen dat de Haagse Orde een discriminerend personeelsbeleid voert door slechts personen van een bepaalde huidskleur aan te nemen zonder dat voor dit verwijt een grond bestaat. De raad acht de uitlatingen van verweerder ongepast en in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt.

5.2 Tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel a en de daaraan ten grondslag liggende overweging voert verweerder kort samengevat als grief aan dat de raad zijn desbetreffende uitlatingen (zie laatste alinea van 4.4) onjuist heeft uitgelegd, zonder nader onderzoek te doen naar de achtergrond van deze uitlatingen. De raad heeft miskend dat verweerder de uitlatingen in deze passage heeft gedaan, en de stijl daarvan heeft gekozen, tegen de achtergrond van het in Nederland gevoerde multiculturele debat en van verweerders streven om zijn opvattingen daarin onder de aandacht te brengen. In dat debat is verweerder van mening dat de advocatuur niet divers is. Hij beoogt meer diversiteit in de balie te bewerkstelligen.

5.3 Het hof oordeelt dat verweerder met zijn uitlatingen de grens heeft opgezocht van wat een behoorlijk advocaat betaamt. Echter, gelet op de context waarin verweerder die uitlatingen deed, heeft hij deze grens niet overschreden. Daartoe is het volgende redengevend.

Reeds voorafgaand aan de ontvangst van verweerders brief was het de Deken bekend dat verweerder in het multiculturele debat uitgesproken standpunten inneemt en deze op eveneens uitgesproken wijze en op een niet altijd een ieder aansprekende manier voor het voetlicht brengt. Zo kan de opmerking over de Haagse Orde, die zich thans zou hebben ingegraven in een etnische silo, door een willekeurige lezer als onnodig grievend worden opgevat. In de context van verweerders antwoord op de brief van de Deken, en gegeven het niet-openbare karakter van die briefwisseling, is de opmerking door de Deken echter niet als grievend of discriminerend op te vatten. De grief slaagt.

                    

                     

Klachtonderdeel b

 

5.4 De raad heeft klachtonderdeel b. gegrond verklaard met de overweging dat verweerder (die bij de raad geen schriftelijk verweer had ingediend en evenmin ter zitting was verschenen) het verwijt onweersproken heeft gelaten dat hij het klacht- en tuchtrecht heeft misbruikt door een klacht tegen de Deken in te dienen op het moment dat de Deken hem om inlichtingen vraagt. Op dat verzoek had verweerder gewoon moeten reageren, aldus de raad.

5.5 Verweerder voert tegen de gegrondverklaring en de motivering daarvan door de raad als grief aan dat hij een op zich zelf staande reden had om een klacht tegen de Deken in te dienen. Deze reden bestond erin, aldus verweerder, dat de Deken heimelijk gemaakte en mogelijk gemanipuleerde bandopnamen ten opzichte van verweerder gebruikte. Deze grief slaagt eveneens.

5.6 Het hof stelt voorop dat misbruik van klachtrecht slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen kan worden aangenomen (vgl. artikel 3:13 BW). Zodanig geval doet zich niet voor.

In zijn brief van 24 mei 2013 (zie 4.3) maakte de Deken melding van door hem beluisterde en uitgewerkte geluidsbanden van gesprekken tussen verweerder en de voormalige cliënt van verweerder. Uit verweerders brief van 27 mei 2013 blijkt dat niet de vraag van de Deken om hem informatie te verschaffen voor verweerder aanleiding vormde om een klacht tegen de Deken in te dienen, maar het jegens hem gebruiken van volgens verweerder heimelijk gemaakte en gemanipuleerde geluidsopnamen. Wat er zij van de kans dat een klacht dáárover gegrond verklaard zou worden, de indiening ervan levert stellig geen misbruik van klachtrecht op. 

Anders dan de formulering van het onderdeel lijkt te suggereren, valt niet in te zien dat belang toekomt aan het moment waarop verweerder zijn klacht tegen de Deken heeft ingediend. De indiening van die tegen hem gerichte klacht heeft de Deken in elk geval niet ervan weerhouden om één week later de aangekondigde dekenklacht bij de raad in te dienen.

Klachtonderdeel c

5.7 De raad heeft klachtonderdeel c gegrond verklaard met de overweging dat van een advocaat mag worden verwacht dat hij op een normale manier reageert in plaats van op de quasi geestige maar in wezen denigrerende wijze waarop dat hij dat hier heeft gedaan (toevoeging hof: zie 4.6).

5.8 Samengevat voert verweerder tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel c en de daaraan ten grondslag liggende overweging aan dat de raad niet heeft toegelicht waarom hij heeft geoordeeld dat verweerder niet normaal heeft gereageerd, en evenmin waarom de opmerking van verweerder wel quasi geestig zijn, maar niet geestig en wel denigrerend zijn.

5.9 De grief slaagt (mutatis mutandis) op de gronden die het hof in 5.3 heeft gebezigd voor de ongegrondverklaring van onderdeel a.

 Slotsom

5.10 Nu de grieven ter zake van alle drie de klachtonderdelen gegrond zijn, behoort de beslissing van de raad in volle omvang te worden vernietigd             

 

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van discipline in het ressort ’s Gravenhage van 7 oktober 2013, onder nummer R.4212/13.119;

en, opnieuw beslissende:

- verklaart de klacht in alle drie de onderdelen ongegrond.  

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. L. Ritzema, A.R. Sturhoofd, A.D. Kiers-Becking en A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.